Soms doet het leeftijdsverschil tussen muzikanten er niet toe. Neem nu het Zwitserse tweetal Irène Schweizer en Jürg Wickihalder: de pianiste en de saxofonist hadden met een leeftijdsverschil van 32 jaar moeiteloos een moeder-zoonrelatie kunnen hebben, maar van een generatiekloof hebben de twee geen last. Ze spelen al enige tijd samen in duo en nu maakt Schweizer ook deel uit van Wickihalders European Quartet dat op ‘Jump!’ een stuk avontuurlijker klinkt dan zijn Overseas Quartet.
De aanwezigheid van de stammoeder der Europese improvisatoren is daar zeker niet vreemd aan. De manier waarop Schweizer flirt met blues en de klassieke pianotraditie om even later weer te kiezen voor dissonante akkoorden en onverwachte uithalen, maakt de muziek niet alleen verrassend, maar tevens heel compleet. Bovendien houdt ze als begeleidster haar oren goed open en kan ze snel detecteren waar haar collega’s naar toe willen.
Diegene die daar het meest van kan profiteren is bandleider Wickihalder die hier meestal op sopraansax te horen is. Met zijn beweeglijke, vaak grillige melodielijnen wordt snel duidelijk dat hij een muzikant in de elegante, maar evengoed tegendraadse traditie van Steve Lacy is. Net als de Amerikaan (en Schweizer) plooit Wickihalder zonder moeite van abstractie naar huppelende lijntjes die klinken alsof hij in korte broek staat te spelen.
De communicatie tussen Schweizer en Wickihalder is bij momenten haast telepathisch. De manier waarop ze in ‘Red Light Jumping Friends’ motieven uitwisselen of de soepelheid waarmee de pianiste de saxofonist op de voet volgt tot ze zelfs exact samen gaan spelen, is verbluffend om horen.
Bassist Fabian Gisler, landgenoot van Schweizer en Wickihalder, en de Duitse drummer Michael Griener spelen zich minder op de voorgrond, maar blijken wel een goede ritmetandem voor hun collega’s. Gisler blijkt goed overweg te kunnen met dubbelgrepen: nu eens exact, dan weer meer op geluid gericht. Dit zorgt er in combinatie met zijn stevige geluid en dito plukwerk voor dat hij net als Schweizer verschillende richtingen uit kan gaan.
Griener laat zich vooral opmerken in het afsluitende ‘High Wire Dancer’ met een knap uitgebouwde drumintro, vertrekkend vanuit fluitende cimbalen. In dit stuk worden zowel de homogeniteit als de diversiteit en het samenspel van het kwartet maximaal getoond. Wickihalder laat zijn sopraan oosterse trekjes krijgen, zijn zigzaggende bewegingen worden opgepikt door Schweizer het kwartet demonstreert hoe een stevige opbouw niet moet verzanden in louter brutaal spel. Even fraai is het groepsgeluid in ‘Last Jump’ waar metrisch vrij gespeeld wordt en het viertal als een spontaan blok acteert in metrisch vrij opwellende eb- en vloedbewegingen.
Het indrukwekkende (samen)spel van het viertal komt bovendien extra goed tot uiting in de gevarieerde composities van Wickihalder. Hoekig, dartelend, kronkelend abstract of in een zuivere hoemparitmiek, alles klinkt even muzikaal en moeiteloos. Een bewijs van de muzikale klasse en inhoud van een kwartet dat moeiteloos zou kunnen “uitpakken”, maar het niet doet en net daardoor ijzersterk voor de dag komt.