Hij ziet er een beetje uit als Jamie Cullum, maar neem hem dat alsjeblieft niet kwalijk. Want is deze prille twintiger wel zoals hij er op de hoes van zijn tweede opname voor Decca uitziet? In een coole blazer gestoken, met een gestipt strikje en de blik van een adonis die zich als een kwajongen probeert voor te doen: is dat de Benjamin Grosvenor die in het boekje bij deze opname Alfred Cortot, Benno Moiseiwitsch en Ignaz Friedman als zijn lichtende voorbeelden noemt? Of is de solist gewoon niet bezig met zijn uiterlijk, of toch niet meer dan de gemiddelde puber? In de opnamestudio liet hij immers hemd en kostuum achterwege, om er gewoon in een t-shirt bij te kunnen zitten. Hij heeft respect voor traditie, maar als het er op aan komt om conventies te gaan na-apen, dan hoeft het voor hem niet. Zo speelt Benjamin Grosvenor immers ook meesterwerken uit de 19e- een 20e-eeuwse pianoliteratuur: vogelvrij en met een duidelijke kijk op hoe hij het repertoire wil brengen, zonder academische braafheden. Luister maar naar zijn solo-debuut voor Decca, waarop hij Chopin, Liszt en Ravel fijngevoelig soigneerde. Wanneer Grosvenor, inmiddels een jaartje ouder, zegt dat hij dat ontketend romanticisme van Camille Saint-Saëns heerlijk vindt, dan speelt hij diens tweede pianoconcerto opus 22 ook met een kracht die geen tegenspraak duldt. In dirigent James Judd en het Royal Liverpool Philharmonic Orchestra vindt de publiekslieveling daar trouwens ideale compagnons de route voor. Judd stuurt zijn orkest zeer rechtlijnig aan: net als Grosvenor tolereert hij geen halfslachtige keuzes. Dat het openingsandante op die manier heen en weer wordt gekaatst tussen monumentale bombast en gefluisterde ontboezeming, is bijzonder indrukwekkend.
Voor Ravels pianoconcerto in G is het RLPO misschien niet het meest performante orkest. Opnieuw maakt Judd echter duidelijke keuzes die in hoge mate charmeren: zijn aanpak is bijzonder transparant en er wordt niets achter de hand gehouden, waardoor de toehoorder volledig kan meeglijden in de verschillende atmosferen die Ravel compositorisch boetseert. Luistert men echter naar de opname uit 2010 van Boulez en Aimard voor Deutsche Grammophon, dan valt elke vlokje humor en elk wolkje melancholie nog iets meer op zijn plaats. De zekere nuchterheid die het duo Grosvenor-Judd nastreven, komt de fantasiewereld die dit stuk eigenlijk in gedachten brengt, niet over de hele lijn ten goede. Dit in tegenstelling tot Saint-Saëns tweede pianoconcerto, waarin de no nonsense-aanpak precies elke zweem van excessief sentiment onderdrukt. Desalniettemin blijft Grosvenors bijzonder relaxte houding jegens virtuositeit een groot genoegen om naar te luisteren. Ook in de Ravel profileert de pianist zich immers als een atleet en een stuntman, voor wie geen gevaar te groot is om te trotseren. Waar jonge solisten vaak blijven steken op het niveau van hun virtuositeit, kijkt Grosvenor veel verder: hij graaft naar de emoties, die zowel in Ravel als in Saint-Saëns uitermate oprecht en, in de mate dat de muziek dit toelaat ook doorvoeld, worden gepresenteerd.
Tot slot pakt Grosvenor nog uit met Gershwins ‘Rhapsody in Blue’: een regelrecht favoriet van menig muziekliefhebber. Ook hiervoor moet een solist al zijn of haar moed bijeen rapen, zeker in de versie voor jazzband (georkestreerd door Ferde Grofé). Het klavier staat daar nog meer centraal, waardoor geen enkele struikeling aan de aandacht van een aandachtig paar oren ontsnapt. Met hoeveel plezier schaatst Grosvenor echter doorheen het New York van de jaren ’20! Hij glundert, wringt zich ontspannen in de meest acrobatische poses, communiceert met het uitgedunde orkest, maar bovenal: hij amuseert zich te pletter. Dit is een ‘Rhapsody in Blue’ zoals die behoort te klinken: radicaal en swingend, als een partituur die nooit de tijd heeft gehad om stof te vergaren. Als Grosvenors Ravel in zekere zin nog enige directheid mist, is zijn Gershwin een pure voltreffer. Overigens krijgt het publiek op zijn eerste Decca-opname met orkest nog drie bis-nummers cadeau: een sierlijke zwaan van Saint-Saëns (uit het dierencarnaval), een lonkende prelude van Ravel (waarvan Grosvenor de zweem exotiek prachtig vangt) en een vleug lyriek van Gershwin. Het zijn te vrijblijvende stukken om de solist echt te laten excelleren, maar toch maken ook zij duidelijk dat deze solist een verhaal te vertellen heeft. Wie is Decca niet dankbaar dat het label dit rijpende talent alle kansen geeft? Nu al de benjamin van het publiek, staat Benjamin Grosvenor binnen tien jaar misschien waar de een decennium oudere Lang Lang zich vandaag bevindt? Dat is: op de hoogste aller toppen!