Na een zwakke donderdag en een wisselvallige vrijdag en zaterdag, was het aan de zondag van Jazz Middelheim om de balans naar de positieve kant te laten overhellen. En kijk: het wachten werd beloond, met enkele goeie concerten en eentje dat zelfs voor de volgende decennia als referentiepunt kan dienen.

De slotdag van Jazz Middelheim 2013 was de enige waarop artist in residence Tigran Hamasyan niet te horen was. Het had nochtans anders kunnen zijn, want Hamasyan was de pianist van dienst bij de opnames van LOBI, het project waarvoor Aka Moon-drummer Stéphane Galland muzikanten uit verschillende culturen samenbracht. Uitgerekend deze formatie opende de zondag van Jazz Middelheim, maar dus zonder de Armeense pianist die vervangen werd door Malcolm Braff. Wel present waren zanger-fluitist Magic Malik, bassist Carles Benavent, de Bulgaarse accordeonist Peter Ralchev en de Turkse percussionist Misirli Ahmet: een collectief met een hoog world gehalte.

Stéphane Galland (foto: Bruno Bollaert)
Stéphane Galland (foto: Bruno Bollaert)
Op cd weet de band aardig te overtuigen, niet in het minst door de knappe composities. Met aaneengeregen melodieën en de nodige sfeer- en tempoveranderingen boden die de muzikanten dankbaar materiaal om zich te tonen, temeer daar ze de verwijzingen naar Oost-Europese en Midden-Oosterse muziek mooi integreerden met de improvisatiepraktijk.

Live was het echter afwachten hoe de groep het er vanaf zou brengen, al was het maar omdat iedereen wild is van de scherpe falsetstem van Malik. Bovendien was het uitkijken hoe Gallands soms hyperkinetische drumpartijen zouden mengen met de ritmiek van zijn collega’s.

Bij aanvang bleek meteen dat er niet al te veel reden tot ongerustheid was. De vreemde melodische kronkels en de haakse accenten klonken heel vanzelfsprekend en het optreden nam een vlot roterende start. Zoeken was er duidelijk niet meer bij: de muzikanten wisten heel goed waar ze naar toe wilden. Bij ‘Para Para’ werd het echter soms wat minder spontaan. Magik Malik leidde het nummer in met een knappe solo waarin hij fluit spelen en zingen heel snel afwisselde, waardoor zijn specifieke stemtimbre weinig kans kreeg om eventuele critici te storen. Minder vanzelfsprekend klonk echter het hoekige drumwerk van Galland, zeker in combinatie met de in een meer klassiek metrum spelend Ralchev. De muziek deed gezocht aan, een euvel dat gelukkig verdween toen pianist Malcolm Braff de rol van Ralchev overnam. Het meer gebroken ritme van de pianist paste beter bij de ritmiek van de drummer, waardoor de muziek haar natuurlijkheid herwon.

Een twee gevaar kwam bovendrijven in de bassolo van Benavent. Niet dat hij zich overgaf aan pocherig slappen, maar zijn pluktechniek, gecombineerd met de vaak herhaalde motiefjes zorgden wel voor een popcorngeluid waarbij virtuositeit belangrijker bleek dan inhoud. Dat het ook anders kon bewees hij in ‘Pygmalyte’. Vertrekkend vanuit zijn nu lekker poppende en kortgeknipte basriff ging de voltallige band opnieuw energiek en lekker lopen. Galland legde meer herkenbare regelmaat in zijn spel zonder dat de muziek er haar scherpte bij verloor. Voor het eerst liet de groep immers een gelaagd geluid horen, waarbij meerdere zelfstandige partijen tezamen te horen waren, meteen het rijkste geluid dat de groep zou neerzetten.

Het enige echte rustpunt in de hele set kwam er met ‘Lamma Bada Yatathanna’. De Oosters krullende melodie mocht statig verder schreiden tot Braff ze liet terugplooien op reeks akkoorden, waar hij later het basismateriaal terug uit tevoorschijn liet komen, maar dan in meer grootse gedaante.

Zo liet het optreden van LOBI naast enkele minder geslaagde keuzes, vooral veel sterke momenten horen, waaronder een percussiedialoog tussen Misirli Ahmet op darbuka en Galland op drums. De eerste charmeerde door een indrukwekkende rijkdom aan kleuren en ritmes, de tweede door het gevat en galant reageren. Muzikanten uit verschillende culturen die elkaar verstaan, het blijft mooi om horen.

Dat het trio van Bill Charlap als een buitenbeentje op de affiche van Jazz Middelheim gold, zegt veel over hoe het er op jazzfestivals aan toe gaat. Waar de meeste bands en artiesten tegenwoordig vooral eigen werk spelen, zweert de Amerikaanse pianist bij standards. Charlap bracht het klassieke jazzrepertoire op een heel herkenbare, maar allesbehalve zoutloze manier. In driedelig pakken met stropdas tekenden Charlap, bassist Peter Washington en de steeds gedistingeerd glimlachende drummer Lewis Nash voor een frisse en voor sommigen ongetwijfeld ook verfrissende set Amerikaanse clubjazz.

Bill Charlap (foto: Bruno Bollaert)
Bill Charlap (foto: Bruno Bollaert)
Fris, want Charlap speelde met een elegante overgave die veel liefde voor en plezier in de vaak bekende composities verried. Met zijn parelend geluid en perfecte timing, zowel qua ritme als dynamiek, wandelde hij als een gentleman door de set. Hoe herkenbaar zijn benadering ook was, eenvormigheid kon hem niet verweten worden. In ‘Make Me Rainbows’ verpakte hij het thema in een mooie harmonisatie, terwijl de hoofdmelodie van ‘I’ll Remember April’ net klaar als pompwater naar voor mocht komen. Ballades werden met de nodige spanning en mooi wolkjes in de samenklanken gespeeld, terwijl snellere songs gezegend werden met een beet smakelijke swing.

In de intro’s van verschillende stukken liet Charlap horen hoe mooi hij een melodie kon demonteren alvorens ze in haar bekende gedaante te presenteren. Van zijn collega’s verwachtte hij hoofdzakelijk dat ze hem hierbij ondersteunden, hoewel enkele subtiele stops of momenten van gezamenlijk wegduiken ook lieten horen dat er links en rechts toch sprake was van een meer doordacht arrangement. Moeilijk werd het echter nooit gemaakt: de songs waren de echte sterren en konden onder de handen van Charlap die rol helemaal waarmaken.

Een klassieke jazzidylle leek in de maak, ware het niet dat bassist Peter Washington geregeld qua intonatie in de problemen kwam. Het rommelende geluid bij de laagste noten en het bijstemmen van het instrument tijdens het spelen, leken er op te wijzen dat het probleem minder bij de muzikant dan bij het instrument lag. Hoe dan ook: dat zelfs deze problemen de flair van het trio niet teniet konden doen, zegt veel over de aantrekkingskracht en de charme die er van uitging.

Nog meer traditie lag er in het vooruitzicht met het Charles Lloyd Quartet. Op haar laatste cd ‘Mirror’ is de band te horen in enkele composities van Lloyd zelf, maar vooral in standards van Monk, folksongs, gospel en The Beach Boys’ ‘Caroline, No’. De beresterke plaat dateert alweer van drie jaar geleden en Lloyd van nog veel vroeger. Vooral dat laatste werd bij aanvang van het concert wel erg duidelijk. Ondertussen vijfenzeventig schuifelde hij moeizaam het podium op, naast zijn veel jongere en hippe ritmesectie met bassist Reuben Rogers, drummer Eric Harland en pianist Jason Moran.

Wie zich afvroeg waarom deze muzikanten, die Lloyd niet (meer) nodig hebben om hun naam te vestigen, zich aan de veteraan blijven linken, kreeg in de eerste minuten van het concert meteen een antwoord waar geen verdere commentaar bij geleverd moest worden. Wat Lloyds kwartet op Jazz Middelheim neerzette was veruit het strafste van de dag, de hele editie en mogelijk zelfs van de laatste jaren. Nog meer dan bij zijn vorige passage enige jaren geleden liet de saxofonist horen nog steeds mee te tellen. De kracht van zijn jongere collega’s was hem dan misschien niet meer gegeven, qua ideeënrijkdom nam hij de maat van al zijn collega’s saxofonisten op Jazz Middelheim.

Charles Lloyd (foto: Bruno Bollaert)
Charles Lloyd (foto: Bruno Bollaert)
De structuren waarmee gewerkt werd, mochten dan uiterst klassiek zijn, de manier waarop het kwartet ze invulde, was dat allesbehalve. Twee composities lang demonstreerden Lloyd en de zijnen hoe actueel swing met een hoek af anno 2013 nog steeds kan zijn. Wat van ver klassiek leek, speelde zich in feite op het scherp van de snee af. Lloyd nam al zijn tijd om zijn solo’s uit te bouwen en betrad daarbij domeinen waar machoblazers doorgaans wegblijven. Stap voor stap drong hij dieper in de mogelijkheden van de muziek door, waarbij zijn inventiviteit elke vraag naar bijkomende decibels op voorhand afdeed als ongepast.

Wat zijn ritmesectie achter hem uitspookte, was al even fascinerend. Drummer Eric Hardland tikte het ritme inventief en verfijnd van links naar rechts. Bleef hij tijdens de solo’s van de leider nog hoofdzakelijk in het vaste metrum denken, wanneer Moran de leiding nam, trapte hij alle poten onder de stoel uit. Het tempokader bleef wel in het triospel doorschemeren, maar moest er vooral door het publiek zelf bij gedacht worden. Zo kon de muziek boven de tune uitstijgen, temeer daar Moran zijn subtiel geschakeerde spel bovenhaalde. Net als Lloyd zocht hij niet naar de mogelijkheden van de macht, maar van de diepte. Zo leek het hele kwartet bij momenten onderkoeld te spelen, maar wat zich onderhuids afspeelde was genoeg om elke oplettende bezoeker de adem af te snijden.

Met de eerste twee nummers vulde de groep moeiteloos vijfentwintig minuten en dan moest het echte werk eigenlijk nog beginnen. Wat dat inhield, lieten de muzikanten horen in een ruim vijftien minuten durende meditatie op ‘Caroline, No’. Alsof de muziek niet zelf bedacht, maar uit de lucht geplukt werd,  speelde het kwartet met een vrijheid die labels als freejazz en vrije improvisatie betekenisloos maakte. De overbekende popsong werd materiaal dat als basis fungeerde voor heel ver reikende ideeën. Zelfs toen Hardland een bijna eenvoudig, poppy drumritme neerlegde bleef de magie intact: Moran hield de spanning gaande, waardoor zelfs in deze gedaante ‘Caroline, No’ een classy ballade bleef.

Een zelfde intensiteit ontwikkelde de groep wanneer er gespeeld werd in een open tempo. Meer zelfs: Lloyd benutte de extra vrijheid om eens stevig door te trekken. Toen hij het strijdtoneel aan Moran, Hardland en Rogers liet, deden die er nog een schepje bovenop. Het finale stadium werd tenslotte bereikt toen Lloyd terug aansloot en zijn groep naar de grootste climax van het concert stuurde. Ook hier bleven de muzikanten echter weg uit de monsterlijke volumes, die in deze context alleen maar vulgair zouden klinken. Dan kozen ze nog liever voor het tegenovergestelde en met een verstilde bassolo werd het stuk dat zoveel losgemaakt had, neergelegd: op papier een absurd idee, maar met Rogers als bassist, klopte het als een bus.

Voor het laatste deel van de set werd qua intensiteit wat gas terug genomen. Lloyd greep naar de dwarsfluit en de klarinetachtige tarogato, Moran verliet de klassieke harmonie en bewoog zich vrij over de piano. Tot een echte loeier als afsluiter lieten de vier het niet komen, dat zou wat te voor de hand liggend geweest zijn.

Voor de bisnummers kroop het kwartet zelfs helemaal in haar schulp. Terwijl Moran een even kwetsbare als bloedstollend mooie intro voor ‘I Loves You Porgy’ neervlijde, namen de camera’s een close up van Charles Lloyd die, zich niet bewust van wat het publiek te zien kreeg, doodvermoeid de ogen sloot. Het beeld gaf de duoversie van de Gerswin-klassieker een nog grotere emotionele lading dan de muziek op zich al deed. De onwezenlijke atmosfeer die in de zaal hing, werd zo mogelijk nog intenser tijdens een serene kwartetversie van Bernsteins ‘Somewhere’: onwezenlijke ontroering zonder een greintje sentiment. Het echte einde van een concert dat in de geschiedenisboekjes naast die van Masada (1999) en Wayne Shorter (2010) mag staan.

Randy Weston’s African Rhythms Septet had de weinig benijdenswaardige taak om na het Charles Lloyd Quartet het podium op te moeten. Met Weston, ondertussen een vaste waarde op het festival,  kreeg de Afrojazz het laatste woord op Jazz Middelheim. Wie bij Afrojazz te weinig op het tweede deel van de stijlnaam gelet had, zal rare ogen getrokken hebben. Weston maakt immers geen feestelijke, dansbare Afro als het geslacht Kuti, maar geeft het jazzelement een groter gewicht.

Randy Weston (foto: Bruno Bollaert)
Randy Weston (foto: Bruno Bollaert)
De boomlange pianist begon het optreden van zijn septet met ‘African Cookbook’, een eerbetoon aan het moedercontinent, waarmee hij meteen de lijnen uitzette. Het bonkige geluid van het ensemble was niet meteen het meest fijnbesnaarde dat het festival te horen had gekregen, maar creëerde wel een heel eigen sfeer. Westons piano zat opvallend zacht in de mix, maar speelde sowieso het geluid al niet vol, waardoor er veel ruimte ontstond voor bas, drums en percussie.

Echt strak uitgewerkt klonken de arrangementen van de drie blazers niet, maar in het openingsstuk werd het thema wel canonisch doorgegeven van de ene naar de andere, waardoor een vrije bewegende polyfonie ontstond. Deze losse samenhang zorgde er voor dat de muzikanten meer dan eens tegen elkaar leken te botsen, maar ook dat maakte deel uit van het specifieke geluid van het septet. Dat werd al evenzeer bepaald door bassist Alex Blake. Die genereerde door het geritmeerd slaan op en trekken aan de snaren een percussief geluid dat zeker in het begin heel wat indruk maakte op het publiek, maar dat later toch te veel als een trucje terugkwam.

Het rudimentaire van het samenspel was zoals gewoonlijk ook terug te vinden in de pianobenadering van Weston zelf. Zijn intro’s en solo’s vol hoekige ritmes en bruuske wendingen deden opnieuw vaak aan Monk denken, al dreef hij de tegendraadsheid nooit zo ver. Deze specifieke benadering werkte niet alleen in de voltallige bezetting, maar kwam ook tot haar recht in meer bescheiden combinaties. De ruimte die Weston in ‘African Sunrise’ liet voor altsaxofonist T.K. Blue (Talib Kibwe), stelde deze laatste in staat om zijn vettig schuivende intonatie maximaal te laten renderen, wat dit duostuk tot een van de mooiste momenten uit het concert maakte.

Hoe eigen en kenmerkend het geluid van Weston en zijn band ook was, als afsluiter van het festival viel het allemaal wat mager uit. Van een euforische ontlading was in eerste instantie geen sprake, daarvoor was het geluid niet exuberant genoeg. Pas toen Weston het podium al verlaten had en zijn bandleden het publiek meesleepten in een samenzang, ontstond even de sfeer van een echt slotconcert. Die werd doorgetrokken naar het bisnummer waarin het oudste trucje om het enthousiasme van het publiek op te poken niet mocht ontbreken. De wisselende solo’s tussen drummer Lewis Nash (enkele uren eerder al actief bij Bill Charlap) en percussionist Neil Clark bleken echter niet bij machte om de polsslag de hoogte in te jagen. Dat Clark zich hoofdzakelijk bediende van de weinig mogelijkheden biedende conga’s was daar zeker niet vreemd aan, maar ook ritmisch bleek zijn verhaal te beperkt om indruk te maken.

Zo werd het optreden van Westons septet, ondanks het herkenbare geluid van de groep, niet het orgelpunt van het festival. Al mag gezegd worden dat het ver zoeken zal zijn naar iemand die die rol wel had kunnen hardmaken na Charles Lloyd.

Meer over Jazz Middelheim 2013 - Dag 4


Verder bij Kwadratuur

Interessante links
Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.