Na drie dagen met alleen avondlijke en nachtelijke concerten, zette het Ljubljana Jazz Festival op de slotdag alle sluizen open met zes optredens op een halve dag tijd.

Een ware uitputtingsslag moest het niet worden, want tussen de concerten door kreeg de bezoeker ruimschoots de kans om even in de stad rond te dolen of wat langer aan de bar te hangen. Dat wilde dan ook weer niet zeggen dat het allemaal à l’aise ging want voor het eerste concert, precies op de middag, vlogen Gianluca Petrella en Giovanni Guidi er meteen zonder reserves in.

Gianluca Petrella & Giovanni Guidi
Gianluca Petrella & Giovanni Guidi
De Italiaanse jazz staat traditioneel niet bekend om haar ascese. Liever speels en energiek, zelfs met een stevige scheut humor, zo leerde Europa de muziek van kleppers als Gianluigi Trovesi, Stefano Bollani of Carlo Actis Dato kennen, terwijl artiesten als Enrico Rava en Paolo Fresu dan weer net om hun uitgesproken lyrische aanpak bekend staan. Petrella en Guidi mochten dan meer neigen naar de eerste groep, de onbevangenheid van de eerder genoemde collega’s lieten ze in Ljubljana niet horen.

In plaats daarvan presenteerden ze een eclectische jazz die laveerde tussen sprookjesachtige romantiek, dansende of repeterende ritmes, weerbarstige klankeffecten en zelfs een gospelachtig passage. Het samenspel klonk spontaan en uit de losse pols, maar het optreden was duidelijk meer dan louter vrije improvisatie. Passages van melodische eensgezindheid maakten duidelijk dat de twee met composities in het hoofd zaten. Daartussen gaven de twee elkaar alle ruimte. Meer dan een potje vriendschappelijk armworstelen was er qua spanning niet te noteren, temeer daar beide muzikanten af en toe achter het gordijn verdwenen, waarbij de op het podium achterblijvende muzikant alle aandacht voor zichzelf kreeg.

Petrella vulde zijn stevige trombonegeluid (dat echter wel wegbleef uit het scheuren van iemand als Gary Valente) aan met allerlei effecten. Met verschillende dempers ontwikkelde hij steeds een nieuw register dat soms abstract, dan weer heel duidelijk klonk. Zo zocht hij met zijn plunger mute de klankwereld van de vooroorlogse junglejazz op en deden zijn meerstemmig in de laagte brommende klanken aan Mongoolse keelzangers denken. Guidi bleek dan weer eerder de romanticus van dienst die af en toe vrij over het klavier dartelde, maar toch vooral de traditie opzocht. Dat moest niet alleen die van de jazz zijn. Ook de klassieke muziek was hem duidelijk niet vreemd, maar hij slaagde er wel steeds in om de verschillende invalshoeken naar zijn hand te zetten.

Echte risico’s namen de twee echter niet. Daarvoor konden ze allebei te gemakkelijk op hun eigen terrein opereren. Dat het concert desondanks toch niet verzandde in een lui wandeling, had natuurlijk alles te maken met de ervaring en vooral de intrinsieke muzikaliteit van Petrella en Guidi. Zonder echt tot op het bod te gaan, maakten ze van het concert een professioneel en geëngageerd tussendoortje. En misschien moest dat zo rond etenstijd en bij dertig graden buiten niet meer zijn.

In elk geval zaten de muzikanten van het Hugo Carvalhais Quintet (in het programma aangekondigd als een kwartet) met andere plannen. Aansluitend op het concert van hun Italiaanse collega’s, kon het contrast met deze Frans-Portugese band niet groter zijn. Zo relaxt Guidi en Petrella hun onderlinge meningsverschillen hadden uitgevochten, zo cerebraal ging het er aan toe in het begin van de set van Carvalhais. Een wals die vertrok vanuit de piano van Gabriel Pinto werd door violist Dominique Pifarély en saxofonist Emile Parisien voorzien van melodische uithalen die vlijmscherp door de begeleiding sneden. Ronduit atonaal en met een samenhang die alleen voor de muzikanten te volgen was, dropten Carvalhais en zijn collega’s de luisteraars meteen in een wereld die weinig met de tot dan op het festival gehoorde jazz te maken had.

Hugo Carvalhais
Hugo Carvalhais
Dat veranderde niet met ‘Flux’, waarin de piano door de elektronische aanvulling in outer space gedaante te horen was, waar die opnieuw het gezelschap kreeg van Pifarély die er in absolute gewichtloosheid wat mee rond kwam draaien. Vaste metra en zelfs maar de vaagste sporen van tonaliteit waren in geen velden te bespeuren, waardoor de muziek eerder klonk als hedendaagse gecomponeerde muziek. Dat veranderde pas toen Carvalhais en drummer Mario Costa, out of the blue, voor een duidelijk patroon zorgden, wat voor Parisien meteen het teken was om solistisch stevig te beginnen aandringen. Wie gewed had dat het stuk daarmee definitief in de plooi lag en alleen nog op de climax wachtte, was zijn geld kwijt. In plaats van recht op het doel af te stormen, deemsterde de muziek weg in een verstild en opnieuw weinig houvast biedend duo van viool en piano.

Daarmee was de tegendraadsheid van de groep nog niet opgebruikt. Zo werden in ‘Sermon’ de melodische honneurs waargenomen door een brede melodie, alsof Carvalhais een uitstapje maakte naar de middeleeuwse cantus firmustechniek. In tegenstelling tot zijn voorgangers van eeuwen geleden, was er aan deze melodie echter kop noch staart te krijgen. Begin- en eindpunt bleven in het ongewisse, waardoor de lijn continu meanderde en luisteraar zich wel moest laten meedrijven.

Zelfs in vergelijking met het universum van Kühn deed de set van Carvalhais’ kwintet bevreemdend aan. Van alle in de jazz gangbare klankidiomen kwam waarschijnlijk dat van Steve Lacy nog het best in de buurt, iets waar de atonale aanpak en de aanwezigheid van de viool zeker toe bijdroegen. De afstandelijkheid maakte het de luisteraar niet zeker gemakkelijk, maar fascinerend klonk het allemaal des te meer. Zelfs toen de set alsnog kantelde.

Alsof ze vonden dat ze nu hun punt genoeg gemaakt hadden, lieten de muzikanten plots al hun duivels los. Ineens was er een afgelijnde melodie die bovendien nog mooi paste in de groove van Costa die later zelfs ongegeneerd overging in een aanstekelijke swingritmiek. Pifarély en Parisien konden zich nu helemaal uitleven, waarbij ze bovendien extra scherp gehouden werden door de tempoveranderingen en –verschuivingen. Even leek het feestje niet door te gaan. Carvalhais liet de muziek uiteenvallen tot de desoriënterende sound van het begin van het concert, maar als om de luisteraar toch nog een snoepje te geven, bracht hij de drive alsnog terug: een eindspurt van een van de meest enigmatische concerten van het hele festival.

Van Carvalhais’ ensemble verschenen ondertussen twee cd’s op Clean Feed, sinds enkele jaren een vaste partner van het Ljubljana Jazz Festival. Die platenmaatschappij had ook een vinger in de pap bij de volgende band, want de heren van het Noorse Cortex konden in Slovenië trots de release van hun nieuwe album op het Portugese label aankondigen.

Cortex
Cortex
Hoe kon zoiets meer luister bijgezet worden dan de set te openen met… een stuk uit de vorige plaat. Toch kon ‘Cerebrum’ als spreekwoordelijke vuist op tafel wel tellen. Een hardgekookte drumpartij, een stevige basriff en vooral twee blazers die meteen lieten horen dat ze niet gekomen waren om te luieriken. Met name saxofonist Kristoffer Berre Alberts sprong piepend en kreunend meteen in de stratosfeer. Trompettist Thomas Johansson had die speciale effecten minder tot zijn beschikking, maar dat belette hem niet om eveneens direct het volle pond te geven. Ook hij belandde snel in het hogere register en joeg samen met zijn collega’s de decibelmeter al na enkele minuten diep in het rood.

Fijnbesnaardheid was in de eerste stukken duidelijk niet aan de Noren besteed, ongeremde energie des te meer. Bassist Ola Høyer speelde vaak met de ogen gesloten, als of hij zich bovenmatig moest concentreren op zijn korte lijntjes. Niet geheel ten onrechte want in de werking van de band was zijn rol essentieel. Zeker op de momenten dat ook Gard Nilssen het vaste tempo voor bekeken hield en Høyer de enige was die de metrische klok in de gaten hield.

Stond inzet aanvankelijk boven ideeënrijkdom, gaandeweg lieten de muzikanten ook iets horen dat minder recht op het doel af stevende. Tempo en volume mochten al eens trapje naar omlaag en bepaalde thema’s gaven de stukken meer kleur en variatie, zoals in het bisnummer ‘Virus’ waarin de groep wel heel expliciet het geluid van Masada opzocht. Zo werd het optreden meer dan een potje brallen en brullen op denderende grooves en vormde de hedonistische ontlading van Cortex een mooi contrast met de cerebrale, maar muzikaal toch wat boeiendere ernst van hun voorgangers.

Na de middag- en de namiddagoptredens ging het Ljubljana Jazz Festival ’s avonds de laatste rechte lijn in waarin de bezoekers nog enkele serieuze kleppers te wachten stonden, met in eerste instantie het duo van Zlatko Kaučič en Agustí Fernández. De Sloveense percussionist, op zijn knieën gezeten voor zijn collectie kleine slaginstrumenten en de Spaanse pianist begonnen in alle verfijning aan hun optreden, waarbij vooral Fernández het gordijn opentrok met een mooie “er was eens” inzet. Het sprookje dat hij samen met zijn collega vertelde zou gaandeweg de atmosfeer krijgen van een verstilde horrorfilm, een psychologische thriller en nog een hele reeks andere sferen die niet in een simpel filmformat te vangen zijn. Om wel gemakkelijk gecatalogeerd te worden was het spel van de twee immers veel te precies, waarbij details geen bijkomstigheden waren en nuances geen tijdverlies.

Agustí Fernández & Zlatko Kaučič
Agustí Fernández & Zlatko Kaučič
Voor Fernández bijvoorbeeld, was inside piano spelen meer dan zomaar iets doen op de snaren. Telkens hij in de klankkast dook, ontlokte hij een nieuwe schakering aan de snaren van het instrument. Door verandering van druk en ritme boog hij het geluid in alle mogelijke richtingen: nu eens glad en egaal, dan weer met een grove korrel. Kaučič toverde dezelfde schakeringen uit zijn set cimbalen, blikjes, trommen en sticks en zo konden de twee minutenlang in een zelfde vibe blijven spelen zonder dat de muziek statisch werd. Er was altijd wel iets aan de hand, maar het was aan de luisteraar om diep genoeg in het samenspel van de twee door te dringen.

Het verhaal ging echter verder dan alleen een groot gevoel voor klank. Ook de manier waarop Kaučič en Fernández op elkaar inspeelden, was indrukwekkend om te volgen. Een klein ideetje qua klankkleur, een nieuw ritme of zelfs maar een gewone dynamische schakering was voldoende om de muzikanten aan elkaar te binden. Soms gebeurde dat onder de oppervlakte, soms ook wat explicieter. Enkele gecoördineerde stopplaatsen of de plots opwelling waarbij de twee met een ware doodsverachting samen op een climax afstevenden, lieten horen hoe nauw de muzikanten elkaar in de gaten hielden. Een fraai voorbeeld hiervan was te horen toen Fernández de klep en het klavier van de piano heel zacht met de vingers aantikte. Zonder de snaren in beweging te brengen, produceerde hij een fijn, percussief geluid dat door Kaučič gecounterd werd door het spelen van zijn instrumentarium met plastic buizen. Dit ijle geluid werd door de twee samen geleidelijk aan hechter uitgewerkt alsof het verloop op voorhand afgesproken was.

Dat het nog mooier kon, lieten ze horen in het bisnummer, waarvoor Kaučič kleine cimbalen op een elektronische versterkte citer legde. Het aanslaan van het metaal resulteerde in een betoverende, elektronisch aandoend geluid waarop nu Fernández een antwoord moest zien te vinden. In tegenstelling tot wat voor de hand lag, ging hij niet in de klankkast van de piano spelen, maar beperkte hij zich tot het gewoon gebruiken van het klavier en beantwoordde hij de subtiele zet van zijn tegenspeler met melodisch melancholisch spel. Zo kreeg het publiek tot in het allerlaatste stuk een nieuwe gedaantes van het duo te horen. Of hoe muziek razend spannend kan zijn en blijven zonder dat er grof geweld moet bovengehaald worden.

Die attitude was ook terug te horen bij het Australische trio The Necks: al ruim een kwarteeuw actief en dus op z’n zachtst gezegd aardig gerodeerd. Als om dat te bewijzen kozen pianist Chris Abrahams, drummer Tony Buck en bassist Lloyd Swanton in Ljubljana opnieuw voor hun typische opstelling waarbij Abrahams met zijn rug naar zijn collega’s zet. Hiermee werd alle oogcontact tussen de pianist en zijn collega’s vermeden, waardoor al het werk op het gehoor moest gebeuren. Dat gehoor werd meteen scherpgesteld bij de inzet van Swanton. Die opende met een klein basmelodietje dat inzette met enkele malen dezelfde noot, zij het wel telkens met een andere articulatie gespeeld. Dit principe van “hetzelfde, maar anders” zou hij de eerste minuten maximaal uitbuiten door het riedeltje te verkorten, te verlengen en het ritmisch of dynamisch bij te schaven.

The Necks
The Necks
Bij het ontwikkelen van deze transformaties kreeg Swanton het gezelschap van een laag brommend basdrumgeluid en een akkoord uit de piano dat dynamisch en ritmisch akelig gelijkmatig herhaald werd. Het leek dan ook een vergissing toen Abrahams plots een noot uit het akkoord wegliet. Niets bleek minder waar, want bij de volgende aanslag liet hij weer een noot vallen, waarmee het muzikale proces meteen echt vertrokken was.

Grote schokken kreeg de repetitieve en minimalistische muziek nooit te verwerken, daarvoor speelden de heren te veel op de geleidelijkheid, zelfs in die mate dat muzikale veranderingen onopgemerkt binnengesmokkeld werden. Dat ging echter niet op voor het grote keerpunt van de set, net voor het half uur. Was de muziek tot dan toe strikt consonant, plots dook er een dissonant op die vervaarlijk bleef hangen. Van dan af pakten donkere wolken zich samen en begon het geluid van de individuele instrumenten tot in het hallucinante te blenden. Vooral de pianoklank werd door de herhaling enerzijds en het geluid van bas en drums anderzijds tot quasi elektronische proporties getransformeerd.

Met alle aandacht op zijn melodische collega’s had Buck de kans gezien om ongemerkt cimbalen in te voeren in het geluid. Toen hij die aanwendde in een vast ritme, trok hij op zijn beurt de aandacht naar zich toe, waardoor Abrahams op kousenvoeten de melodische aanpak verruilde voor akkoorden. Zo leken de muzikanten keer op keer elkaar rugdekking te geven, waardoor de argeloze luisteraars meegenomen werden in de stroom, zonder echt te beseffen wat er wanneer gebeurde.

Aanbeland op het dynamische hoogtepunt waar alles in elkaar leek te vloeien, was het nu zaak om de beweging om te keren. Voorzichtig plooiden de drie terug tot, na dik een uur, Buck de cimbalen op rust had gesteld en Swanton van zijn bas alleen de klankkast nog gebruikte als percussie-instrument. Hoe fijn de twee ook speelden, ze overstemden moeiteloos de hoogste noot van de piano die door Abrahams op een minuscuul volume herhaald werd, iets waarmee hij pas zou stoppen toen Buck met het brommende geluid waarmee hij aanvankelijk zijn intrede gedaan had, het definitieve einde van een beklijvend concert markeerde.

Bijna zeventig minuten muzikale focus, het gaat een luisteraar niet in de koude kleren zitten. Verschillende bezoekers kozen er dan ook voor om het optreden van The Souljazz Orchestra, dat het feestelijke eindpunt van Ljubljana Jazz vormde, te laten voor wat het was. Een mens krijgt immers niet alle dagen de kans om de unieke live-ervaring van The Necks zomaar mee naar huis te nemen.

Meer over Ljubljana Jazz Festival 2014 - Dag 4


Verder bij Kwadratuur

Interessante links
Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.