De samenwerking tussen jazzmuzikant Stefano Bollani en topdirigent Riccardo Chailly lijkt op het eerste zicht een commerciële stunt. Het duo neemt muziek van de grote Amerikaanse componist George Gershwin onder handen, de man die een brug sloeg tussen jazz en klassieke muziek. Zoals de coverfoto doet vermoeden, zou het een overdreven uitvoering worden waarin de gebruikelijke Gershwin-cliché's extra uitgebuit zouden worden. Niets is echter minder waar: wie de bijgevoegde teksten leest, waarin fragmenten uit interviews met de twee muzikanten werden opgenomen, merkt al snel dat ze allebei goed weten waarover ze spreken. Vooral Chailly, die al schitterde in Mahler en zijn Gewandhausorchester Leipzig de voorbije jaren in enkele prachtige Bach-vertolkingen liet aantreden, maakte een intense studie van Gershwins partituren. Hij onderzocht niet alleen tempi en redenen van bepaalde orkestratiekeuzes, maar las ook wat Gershwin zelf over zijn partituren heeft gezegd.
Een eerste opmerkelijke uitvoering is die van het overbekende 'Rhapsody in Blue'. Hierin kozen dirigent en pianist niet voor de gebruikelijke symfonische versie, maar werd geopteerd voor een kleinere bezetting (voor jazz-band), waardoor een lossere sfeer ontstaat met minder klankkleur, maar meer densiteit. Opvallend is dat de muzikanten van het Gewandhausorchester, zonder jazzachtergrond, stevig zitten te swingen en precies de goede feel treffen om deze muziek uit te voeren. Overdaad treft men vaak aan in deze 'Rhapsody', maar Bollani houdt zich vrij gedeisd en Chailly legt geen bijzondere klemtonen. Dat klinkt misschien saai, maar de dirigent heeft overschot aan gelijk als hij zegt dat de partituur op zich waardevol genoeg is om in onaangedikte vorm uitgevoerd te worden.
Daarna hoort men 'Catfish Row – Symphonic Suite', een orkestsuite met enkele bekende thema's uit Gershwins opera 'Porgy & Bess'. Bekende thema's passeren de revue, waaronder 'Bess, You is My Wife Now' en uiteraard het prachtige 'Summertime'. In de zwierige orkestversie, waarin ze hier worden gepresenteerd, hebben de thema's een zeer aangenaam effect. De orkestratie is hier nog steeds fris en verrassend, en Bollani en Chailly weten perfect wanneer ze extra geschut moeten aanvoeren. Deze "gedoseerde" Gershwin legt meer van 's mans genie bloot, want nu de grote stereotiepen omzeild werden, komt een componist aan de oppervlakte met roots in Broadway, maar een brein dat vooral in klassieke structuren dacht.
Ook in het driedelige 'Pianoconcerto in F' blijkt dat overvloedig. Opnieuw leggen dirigent, solist en orkest dezelfde superioriteit aan de dag, zodat het concerto geen opgeblazen showstuk wordt, maar in al zijn glorie tot bij de luisteraar komt, met het ene wervelende idee na het andere in een stortvloed aan stijlen. "Vulgaire jazz" of "platvloers klassiek", zoals de muziek van Gershwin wel eens genoemd wordt, is hier totaal niet meer aan de orde: orkest en dirigent creëren als het ware een eigen genre en slagen er eindelijk in Gershwins partituur met een onbevangen oog en oor aan te snijden. Dat levert snedige interpretaties op, met af en toe een vleugje improvisatie, maar vooral veel getrouwheid aan de wensen van de componist.
Eindigen doet men met het korte 'Rialto Ruffle', een weinig bijzondere jeugdcompositie van Gershwin. De drie werken ervoor lonen echter meer de moeite, en rechtvaardigen waarom Bollani en Chailly hiervoor samen gebracht werden. Revolutionaire uitvoeringen zijn dit niet, maar hun degelijkheid en inventiviteit werd slechts zelden geëvenaard.