Met het door hemzelf opgerichte Orchestre des Champs Elysées heeft Phillippe Herreweghe zich aan het oeuvre van Anton Bruckner gewaagd. Onlangs toerde hij met diens vijfde symfonie maar gedurende de zomermaanden namen hij en zijn muzikanten de zevende op.
Bruckners muziek heeft traditioneel de reputatie van 'hemelse', onbereikbare muziek te zijn en wordt dus doorgaans zwaar en eerder traag gespeeld, met veel strijkers en erg veel vibrato op elke noot. Herreweghe moet hier niets van hebben: hij werkt met een – relatief –klein orkest (51 strijkers) en mikt op een zo transparant en overzichtelijk mogelijke uitvoering. Hij besteedde dan ook niet voor niets veel aandacht aan de klassieke, op Bach gebaseerde, proporties van deze symfonie. Dit werk wordt met een uiterst goed gevoel voor balans gebracht zodat het volledige uur muziek nooit langdradig wordt. Zo is het orkest ook spaarzaam in zijn dynamiek: uit het zachte, lyrische begin van het eerste deel ontspint zich een zeventien minuten lange structuur die pas helemaal naar het einde toe écht krachtig en luid wordt. Het tweede deel, dat gedragen wordt door haarfijne klank van de strijkers (darmsnaren!) en het warme geluid van vier hoorns en vier wagnertubas, ontplooit zich eerder als elegie of lied dan als treurmars. Deze transparante strijkersklank wordt goed aangevuld door de (solo)blazers: het geluid van eerste hobo, fluit of hoorn klinkt altijd minutieus en erg verzorgd, perfect afgemeten aan het idee van een zo helder mogelijke Bruckner. En de meer bescheiden, maar geconcentreerde klank die de muzikanten uit hun negentiende-eeuwse instrumenten (vaak historische modellen, soms replica's) halen is ideaal in dit opzicht. Een klank alsof het hier om een kamermuziekensemble gaat, in plaats van een 80-koppig orkest, wordt niet vaak gehoord, zeker niet bij Bruckner. Dit komt mooi tot uiting in het subtiele trio, de middensectie, van het overigens stormachtige derde deel. In het vierde en laatste deel speelt Herreweghe mooi met het contrast dat hij kan maken tussen deze fijne, solistische klank en krachtige, volle passages voor het hele orkest. Ook hier is echter balans het sleutelwoord: het orkest bereikt geen climax tot werkelijk aan het einde van de hele symfonie, die, net zoals het eerste deel, wordt afgesloten door een passage gedomineerd door (zwaar) koper.
Een 'menselijke' Bruckner, in tegenstelling tot een 'goddelijke', wordt niet vaak gehoord, maar Herreweghe slaagt er wonderbaarlijk goed in een opname te maken met veel aandacht voor transparantie en evenwicht. Hier hoort men een afgewerkte Bruckner als opvolger van Bach, niet als logge romanticus.
Meer over Anton Bruckner
Verder bij Kwadratuur
Interessante links