Vroeger was dat misschien anders, maar inmiddels is het niet meer zo gebruikelijk om een strijkkwartet te noemen naar een van haar leden. De Hagen- en Danelkwartetten zijn twee bekende uitzonderingen op die regel, maar die lijken toch tot een andere generatie te behoren dan het jongere Belcea Quartet. Leidster Corina Belcea wordt op de cover van het tweede en laatste volume van de set met de volledige Beethoven-kwartettten frontaal afgebeeld, terwijl de overige musici met hun rug naar de camera staan. Een oppervlakkige observatie, die bitter weinig over de muziek zegt? Natuurlijk! En toch lijken niet alle stemmen evenwaardig binnen dit kwartet, dat Beethoven heel duidelijk vanuit de sopraanstem benadert. Doorheen hun eerste volume werd al duidelijk dat de partituren niet als een raakvlak werden gezien tussen vier hoogst individuele entiteiten, maar geregeld werden opgedeeld in een soort onorthodoxe strijd tussen een stem versus de andere drie. Ongetwijfeld een boeiende manier om de muziek te benaderen: de retoriek ligt echt voor het grijpen, en de vierstemmigheid wordt door de duidelijke keuze’s die de Belcea’s maken op een aantrekkelijke manier analyseerbaar. Halfslachtige interpretatieve trucs halen de vier muzikanten nooit boven: wat ze doen heeft betekenis, komt ergens vandaag en wordt verderop consequent doorgevoerd. Een dergelijke visie in combinatie met vier muzikanten die elk stevig in hun schoenen staan, leidt tot een opname van hoge kwaliteit. Waarmee echter niet gezegd is dat ze zich kan meten met wat het Takács Quartet, het Quartetto Italiano of, van meer recente datum, het Artemis Quartet in deze muziek hebben verwezenlijkt.
Wat betekent “interpreteren”? In een interessant essay bij deze opname wijst muziekhistoricus Harvey Sachs op het gevaar wanneer ensembles zich wagen aan heilig verklaard materiaal zoals de teksten van Shakespeare of, in deze context, de kwartetten van Beethoven. Men kan niet in het wilde weg keuzes maken, omdat die dreigen banaal uit te vallen tegen de achtergrond van een “grondstof”, kortom een tekst of een partituur, die al eeuwen lang haar kwaliteiten bewijst, zoals in beide voornoemde gevallen absoluut het geval is. Toch moet men deze muziek blijven uitvoeren en opnemen om ze te laten verder leven, en dat behelst dus ook het nemen van beslissingen. Frustrerend voor de musicus is daarbij dat er geen absolute waarheid bestaat. Een reeks gepunteerde vierde noten die later worden herhaald als achtste noten met telkens een achtste rust erachteraan: waar zit hem dan het verschil? Wat betekent een dergelijke nuance? Heeft de componist daar overigens zelf zicht op? Uitvoeren betekent echter precies dergelijke vragen durven stellen. Men moet voortdurend blijven stilstaan en een weg kiezen, wetende dat de bestemming hoe dan ook wordt bereikt. En toch is er slechts een traject dat de bedoelingen van de schepper “het best benadert”.
Het zoek naar “expressieve waarheid” is zowat de intentieverklaring waarmee de vier leden van het Belcea kwartet de concertzaal of de opnamestudio binnen stappen. Een dergelijk streven maakt uiteraard noodzakelijk dat er een publiek aanwezig is, want wat voor zin heeft het om waarheden voor zich uit te murmelen als er geen luisterend paar oren voor handen is? Dat publiek is er bovendien een waarvoor het repertoire onmiddellijk, in de hoedanigheid van een geïsoleerd concert, betekenis moet krijgen. Ongetwijfeld vormt die wetenschap een inspirerende katalysator voor de registratie van de kwartetten uit dit tweede, alweer fraai vorm gegeven volume, die werden vastgelegd in een overigens muisstille Britten Studio in het Britse Snape. Het is in deze live-setting dat de kwartetten vermoedelijk het best tot hun recht komen, precies omdat de Belcea’s een verhaal uit Beethoven sleuren, van de partituren een uiterst doorzichtig kleurboek maken. Bovendien maakt het Belcea kwartet een zeer evenwichtige selectie verspreid over haar twee volumes. Op de eerste cd komt hier Beethovens allereerste kwartet (genummerd opus 18 nummer 3) samen met de ‘Große Fuge’, een markant eindpunt voor wat compositorische techniek betreft. Verderop werkt het kwartet chronologisch: Razumovsky’s een en twee gaan opus 74 en opus 130 (met de finale waarin Beethoven later voorzag) vooraf. Eindigen gebeurt met opus 132, en, hoe kan het ook anders, opus 135. Een uitvoering van het zestiende die dynamisch en doorleefd klinkt, zonder de wereld van de luisteraar op haar grondvesten te doen daveren. Waarmee het effect van Belcea’s uitstekende integrale cyclus overigens kan worden samengevat.