Wie al eens een klassiek concert bezoekt is er aan gewend: de vriendelijke, maar nadrukkelijke vraag om alle gsm’s af te zetten. Niet meer dan vanzelfsprekend, denkt een muziekliefhebber dan, maar wie al eens een concert bezoekt buiten het circuit van de klassieke zalen, weet dat instant (blijven) communiceren ondertussen een vermeend recht geworden is.
De medewerkers van het KC BELGIE verzochten de bezoekers desondanks toch om alles op off te zetten. De opgegeven reden was de aanwezigheid van een hele resem kleine microfoons die zouden kunnen interfereren met andere signalen. Terecht waarschijnlijk, al was de mededeling dat de muziek van de optredende artiesten geen overbodige geluiden verdraagt, minstens even overtuigend geweest, toch zeker voor het duo van Timo van Luijk en Kris Vanderstraeten.
Een beperkte opkomst voor een concert kan ook zo haar voordelen hebben, zoals hier bleek: geen toeristen, maar bezoekers die durven blijven zitten luisteren naar wat er voor hen gebeurt. Ook dat kan sfeer genoemd worden en bovendien schiep het ideale luistercondities voor de vaak erg zachte muziek van het improvduo.
Aan de basis van het geluid lagen telkens akoestische klanken van de instrumenten of de met een strijkstok aangestreken of met een ketting in trilling gebrachte metalen kelk. Vooral die laatste acties resulteerden in prachtig zingende klanken die konden wedijveren met de schuivende toonhoogtes op het monochord of het vrij getingel op het klokkenspel. De elektronische inbreng verstoorde op geen enkel moment de mystieke sfeer. De primitieve technologie lag helemaal in het verlengde van de akoestische klanken, leek die te verlengen en er de duidelijke richting van uit te vagen.
Slagwerker Kris Vanderstraeten reageerde tijdens het eerste deel van de set met het aansleuren van een heel arsenaal aan materialen en stokken. Met een drumstel dat hoofdzakelijk bestond uit miniatuurtrommen en –cimbalen zat ook hij meteen in het fijne geluid. Voor hem geen traditionele drumsticks, maar flexibeler materiaal of dunner hout, wat de nuances alleen maar versterkte. Onophoudelijk greep hij naar extra hulpmiddeltjes (rijkelijk uitgestald achter, naast en onder zijn drumset), wat resulteerde in veel variatie, maar helaas ook in het ontbreken van een duidelijke lijn. Waar van Luijk grote bogen trok, leek Verstraeten moeilijk richting te vinden. Ritme, dynamiek en het uitwerken van ideeën werden ondergeschikt gemaakt aan kleur en verandering.
De verrassing verdween echter al snel. De geluiden waren niet sprankelend en fijnmazig genoeg om een echte bijdrage te leveren aan het verhaal dat zijn collega aan het vertellen was. Het resulteerde in zeker niet storende, maar wel wat onverschillige aanvullingen bij de zoemende en nazinderende pracht van van Luijk.
In het tweede en kortere stuk van de set veranderde het tweetal lichtjes van koers. Van Luijk zette in op dwarsfluit en opende daarmee de deuren naar het Verre Oosten. Vanderstraeten speelde nu opmerkelijk consistenter. Door langer te blijven hangen bij de gebruikte materialen werden zijn bijdrages minder vluchtig, ontstond er meer reliëf en kon hij het geheel mee vorm geven.
Van bij de eerste klanken was het al prijs: uit abstract ruisen van de cello verschenen geleidelijk aan twee tonen die als een ostinaat steeds duidelijker naar voor kwamen. Vanuit dit verstilde begin konden Caddy en Allbee ook dramatische uithalen en het volume optrekken, vooral toen Caddy met volle kracht de strijkstok op de snaren drukte en zo een vervaarlijk krakend geluid genereerde dat door Allbee extra naar voor gehaald werd. Tot in het rood gingen ze echter nooit: de kwaliteit van het geluid bleef voorop staan.
Door de trage ontwikkeling van de muziek, was het relaas goed te volgen. Bovendien gebruikten Allbee en Caddy abstracte, maar desalniettemin heel duidelijke ideeën die herhaald en uitgewerkt werden, zodat ze goed bij het publiek konden inwerken. Van echte melodieën was ook hier geen sprake, maar net als van Luijk leek Allbee ze wel te suggereren. Haar fladderende en pruttelende trompet- en schelpgeluiden namen allerlei gedaanten aan, maar klonken wonderwel logisch met elkaar verbonden.
De spatialisatie van de klank zorgde daarbij voor een extra dimensie. Door de geluiden af en toe van links naar rechts te sturen in de speakers of door zelf al spelend te bewegen, wist Allbee de luisteraar scherp te houden en in de war gebracht. Dit ruimtelijke effect werd echter zorgvuldig gedoseerd, waardoor het niet verwaterde tot een gimmick. Daarvoor was het muzikale verhaal van de dames ook te sterk. Van vrijblijvendheid was in hun set hoe dan ook geen sprake, want de afgemeten stopplaatsen en de andere momenten van duidelijke coördinatie maakten duidelijk dat er niet “louter” geïmproviseerd werd. De twee hadden duidelijk een houvast aan vooropgestelde structuren. Tot waar die uitgewerkt waren en waar precies de improvisatie begon, daar hadden de luisteraars het raden naar. Zo zaten Caddy en Allbee in de schemerzone die wel vaker spannende en verrassende muziek oplevert. Dat de twee het in het KC BELGIE aardig esthetisch hielden, deed daar gelukkig geen afbreuk aan.