Bruckners derde symfonie, in d mineur, gaat de geschiedenis in als een van de meest desastreuze premières die een nieuw werk ooit gekregen heeft. Na drie afwijzingen lukte het Bruckner in 1877, vijf jaar nadat de symfonie gecomponeerd was, toch om het stuk op de planken te krijgen. De onverwachte dood van de geplande dirigent betekende echter dat Bruckner zelf zijn symfonie zou moeten instuderen met het orkest. De première ging dan ook zo slecht als een première kan gaan, met een concertprogramma dat op zich al veel te lang was, een orkest dat het werk opzettelijk saboteert en een publiek dat in het beste geval onbegrip en in het slechtste onverholen vijandigheid toont.

De criticus Edouard Hanslick drukte dat onbegrip uit toen hij schreef dat Bruckners derde klonk alsof “Beethovens negende symfonie een vriendschap had gevormd met Wagners ‘Walküre’ maar al snel onder de hoeven van de paarden was terecht gekomen”. Toch kon de symfonie links en rechts op goedkeuring rekenen, onder meer van een jonge Gustav Mahler en van Richard Wagner, aan wie het werk opgedragen is. Het is zeker niet Bruckners meest populaire symfonie maar mag model staan voor zijn latere symfonieën met hun magistrale architectuur, waarbij twee tragisch-heroïsche hoekdelen een niet veel minder lang traag deel en een razend snel scherzo omsluiten. De matige ontvangst van de symfonie zorgt er wel voor dat Bruckner hem verscheidene malen zou herschrijven. Jaap van Zweden koos voor de tweede versie, uit 1877 voor deze opname, waar hij aan het hoofd staat van het Radio Philharmonisch Orkest. Het is een van de minder vaak gespeelde revisies van het stuk.

Van Zweden laat zijn orkestleden comfortabel doorspelen en dat hoort men, zeker in de luide passages, waar het Radio Philharmonich Orkest een soepele en warme ‘forte’ dynamiek produceert. Er zit dan ook niets hards in de luide momenten van Bruckners symfonie en een voorliefde voor een vlotte cadans zorgt daar mee voor. Hoewel Van Zwedens basistempi niet bijzonder hoog liggen, gaat hij niet elke climax en elke cadens breed uitsmeren: van zodra de muziek in beweging gezet is, loopt hij door. Zo een interpretatie doet veel om de vier lange delen verstaanbaar te houden.

Het Scherzo behoudt op vele plaatsen het vriendelijke van een snelle Oostenrijkse wals, niet enkel in het trio maar ook in de ‘majeur’ passages van het scherzo zelf. De fijnzinnige speelstijl die het Radio Philharmonisch Orkest hier toont is zeker welkom tussen drie meer zwaarwichtige delen. Wie bij de scherzi van Bruckner een pletwals van orkestraal geweld verwacht, staat een verrassing te verwachten met deze muziek, die aspecten van Mendelssohn voor de geest haalt.

Het langzame ‘Andante’ overtuigt van de vier delen het minste. Het ‘Feierlich’ in Bruckners karakteraanduiding vertaalt zich weliswaar in een plechtige interpretatie die niets aan waardigheid inboet en voor ruime ‘forte’ momenten zorgt, maar de meer intieme solopassages komen bij de individuele instrumenten (bij de hoorn bijvoorbeeld) wat ordinair over. Jammer, want de trage delen uit zijn symfonieën zijn nu net de momenten waarop Bruckner de toehoorder een blik gunt in zijn hart. Dat hart maakt hier maar een weinig expressieve, koude indruk. Daartegenover staat een majestueuze maar ook lichtjes bombastische finale, waarin het beginthema van het eerste deel opnieuw, maar dan op triomfantelijke manier geïntroduceerd wordt. Het zorgt voor een grandioze afsluiter voor een weinig gespeelde versie van een van Bruckners minder populaire symfonieën, en als dusdanig een meer dan welkome toevoeging aan het cd-repertoire.

Meer over Anton Bruckner


Verder bij Kwadratuur

Interessante links
Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.