In 1761 werd Joseph Haydn aangesteld als (vice)kapelmeester aan het hof van de Oostenrijkse prins Paul Anton Esterhazy. Haydn, die tot dan toe in dienst was geweest van de relatief obscure familie van graaf Morzin, maakte hierbij een aanzienlijke promotie. Zijn benoeming bij de prins was weliswaar niet de meest prestigieuze maar het hoforkest was een van de beste van Europa en Haydn kreeg dan ook de kans om te werken met enkele van de beste instrumentale virtuozen van zijn tijd.
Omdat Esterhaza tamelijk afgelegen was, bleef het contact dat Haydn met collega-componisten had redelijk beperkt. En omdat hij gesteund werd door een prins met een interesse in muziek die het gebruikelijke amateurisme oversteeg, kon hij dus vrijelijk experimenteren met de vorm en de inhoud van zijn symfonieën. De symfonie, als zelfstandige instrumentale compositie, was in de jaren 1760 een betrekkelijk nieuw genre, hoewel de term voordien al gebruikt werd om opera-ouvertures en suites aan te duiden.
Enkele van de vroegste symfonieën uit Haydns Esterhazy periode zijn de nummers 6, 7 en 8, die samen een trilogie vormen met de titel ‘Die Tageszeiten’. Ze staan bekend onder hun Franse namen ‘Le Matin’, ‘Le Midi’ en ‘Le Soir’, waarmee Haydn naar een laatbarokke traditie teruggrijpt om instrumentale muziek lichtjes beschrijvende titels te geven. Enkele passages terzijde, zoals de finale van de ‘Le Soir’ symfonie, die de titel ‘La Tempesta’ draagt, doet Haydn echter niet overdreven duidelijk aan klankschildering. Dit blijft in de eerste plaats zuivere, instrumentale muziek van een jonge componist die bewust zoveel mogelijk stilistische en instrumentale variatie probeert te tonen in drie ambitieuze nieuwe symfonieën. Voor deze nieuwe uitvoering, greep La Petite Bande terug naar een orkestbezetting die zo getrouw mogelijk overeenkomt met wat Haydn in Esterhazy voorhanden had.
In tegenstelling tot vele andere authentieke Haydn-opnames, blijft een klavecimbel in de bas dus volledig afwezig maar in vele andere opzichten is het klankbeeld van La Petite Bande dat van een barok- en niet van een classicistisch orkest. De kleine bezetting bij de strijkers, met telkens twee eerste en tweede violen, een altviool, cello en bas komt ruwweg overeen met de regelmatig veranderende bezetting van het Esterhazy orkest en brengt Haydns textuur doorzichtig naar voren. Het doet delen als het langzame deel van de symfonien ‘Le Matin’ met een kamermuzikale gevoeligheid weerklinken. Haydn gebruikt zijn strijkers overigens wel vaker solistisch in deze drie symfonieën, zoals in het trage deel van de ‘Le Soir’ symfonie, waar cello en viool innig met elkaar in dialoog gaan.
De blazers spelen niet steeds zo een grote rol als ze in enkele andere Haydn symfonieën toebedeeld krijgen maar mogen wel enkele karakteristieke accenten leggen, zoals de opvallend ruwe hoorns dat doen in het eerste en het laatste deel van ‘Le Matin’. Bovendien wegen ze, vanwege het beperkte aantal strijkers in het orkest, aardig door in de tutti’s. Dat mag bijvoorbeeld blijken uit de openingsakkoorden van de ‘Midi’ symfonie, die met een hoffelijke pompeusheid heergezet worden. De fluitsoli, zoals in het slotdeel van de ‘Midi’ symfonie, worden met een galante eenvoud uitgevoerd.
De ‘Tageszeiten’ trilogie omvat drie van de bekendste vroege symfonieën van Joseph Haydn. Helaas worden zelfs zulke vroege symfonieën relatief weinig uitgevoerd in vergelijking met de meer alomtegenwoordige ‘Parijse’ en ‘Londense’ symfonieën. Een nieuwe uitvoering van deze jonge Haydn is dus steeds welkom, zeker in een charismatische en transparante interpretatie als deze, die daarboven ook nog eens een grote authenticiteit in zich draagt.