Een nieuwe Dour, een nieuwe hittegolf. Maar ook: een nieuwe parel van een line-up, en een nieuw bezoekersrecord. Dat kan tellen.

De ludieke sfeer over het onmiskenbaar aanwezige drugsgebruik mag met een sterfgeval dan wel een wrange ondertoon gekregen hebben, deze editie van Dour was er uiteindelijk toch weer één volgens het boekje. Het absurd warme weer zorgde bij momenten voor een iets makker publiek, maar dat kon de pret over het algemeen niet drukken. Met zo'n 230 artiesten op zeven podia gaf Dour de andere festivals weer eens het nakijken op vlak van veelzijdigheid en durf. Dat een aanzienlijk deel daarvan zeker de moeite was, blijkt onder andere uit de volgende verslagen.

Donderdag

Zo vroeg op de dag en al zo ambitieus: Dour had zich slechtere openers van La Petite Maison dans la Prairie (een van de zeven podia op het festival) kunnen voorstellen dan Leaf House. Niet dat de Luikenaars meteen op het scherp van de snee speelden, maar met zoemende keyboards, twinkelende gitaren en lichtlopende drumpatronen zaten ze toch maar mooi in het vaarwater van Animal Collective. Vooral de momenten dat bassist Ben Dubru naar percussie wisselde werd de link wel heel duidelijk.

De songs van de band waren mooi in lagen opgebouwd die als een blokkendoos in en uit elkaar geschoven werden, waarbij de groep opvallend onopvallend met dynamiek speelde door de contrasten niet op de spits te drijven. Efficiënt bleef het allemaal wel, en dat was maar goed ook, want veel meer dan wat er nu te horen was, had het geluid van de band niet kunnen verdragen. Het probleem met dit soort muziek waarin details een essentiële rol spelen, is en blijft namelijk dat alles glashelder naast, boven of op elkaar hoorbaar moet blijven, of de cake zakt in — en van dat laatste had de band geregeld wel wat last. In het wollige geluid liepen nummers al eens verloren en een beetje minder delay op de stem van Romain Cupper had ook geen kwaad gekund. Toch bleef de groep overeind met aanstekelijke nummers als ‘Go Outside’ en ‘Four Walls’. Het stevigst in de schoenen stonden ze tijdens ‘Dancing Shades’, de opener van hun album ‘Lleeaaffhhoouussee’ waarin de link met Animal Collective wel heel expliciet te horen is.

Dat Leaf House nog niet de compacte gekte van Avey Tar, Panda Bear en co kon laten horen, mocht hen vergeven worden. Groepen die eens niet proberen te klinken als Editors of The Hives mogen gekoesterd worden, zeker als ze het zo menen als Leaf House.

In vergelijking met de weelde bij Leaf House klonk opvolger Son Lux in het begin van de volgende set haast Spartaans. Niet dat het er meteen minimalistisch aan toe ging, maar de uitgebeende synthpop van elektronicamuzikant Ryan Lott klonk bij momenten opvallend ijl. De aanwezigheid van drums en gitaar veranderden daar weinig aan, hoewel vooral de eerste wel voor een heel specifieke drive zorgde. Met een haast vrije rol, ingevuld met elementaire patronen, zat er geen strakke beat in de nummers, waardoor die op hun beurt losser konden bewegen.

Meer zelfs: de gitarist en de drummer van dienst mochten hier en daar stevig aan het ritme trekken, waardoor er een jazzy, net niet ontwrichtende luiheid in de muziek kroop. Toch hield Lott het geluid heel compact. Zijn spacy of 80s synthesizerpartijen vonden een perfecte balans met de exact afgelijnde gitaar en zo klonk Son Lux met alles op z’n plaats en ondanks het rekken en strekken best strak.

De soms puzzelachtige arrangementen konden het lang zonder echte climax stellen, maar die kwam er uiteindelijk toch met ‘Ranson’, dat een explosieve ontwikkeling meekreeg waarbij gitaar en drums venijnig parallel ritmisch mochten hakken. Vanaf dan zou Son Lux onophoudelijk inzetten op contrasten, echter zonder dat de samenhang binnen de nummers verloren ging. Zo vloekten de holle, dreigend en militair aanrollende drums niet met de feëerieke keyboards en kon Lott in ‘Puyre’ afwisselende hemels onschuldig en vettig brommend uit de hoek komen.

In die lijn maakte afsluiter ‘Lost it Trying’ haar rol van orgelpunt helemaal waar: van fragiel naar episch groots met alle tussenliggende schakeringen, maar dan wel in een schijnbaar willekeurige volgorde. Zonder omkijken opstomen naar een zinderend slot, dat was voor Son Lux duidelijk iets te eenvoudig.

Een festivalprogramma is puzzelwerk en dan belandt er wel eens een artiest op een plaats of tijdstip dat voor zijn werk niet echt ideaal is. Dat overkwam SOHN, die het podium op moest toen het zonlicht nog op volle kracht aan een zijde van de tent binnenviel. Geen ideale situatie voor de melancholische elektronica waarmee Christopher Taylor sinds enkele maanden de aandacht trekt.

Dat hij met zijn gevoelige geluid van zoemende, borrelende en knisperende synthesizers en verknipte ritmes mee kan surfen op de golven van James Blake zal hem zeker geholpen hebben. Toch liet Taylor, met de hulp van twee extra muzikanten op keyboards, horen dat hij de aandacht niet gestolen heeft.

Nu is op een festivalpodium staan nog iets anders dan in de intimiteit van een studio werken, maar dat weerhield Taylor er niet van om meteen zijn meest kwetsbare kant te tonen. Vrolijker werd het publiek in elk geval niet van nummers als ‘Ransom Notes’ en ‘Warnings’, die in het feestelijkste geval klonken als Twin Peaks zonder de dreigende ondertoon. Even leek het een andere kant op te gaan, maar de keyboardsolo in ‘Warnings’ bleef een unicum, waardoor de aandacht voor de rest van het optreden helemaal naar de songs kon gaan.

‘Tremors’, ‘Veto’ en ‘Bloodflows’ pasten naadloos in de gevoelige lijn die Taylor uitgestippeld had. Die mondde ten slotte uit in ‘Tempest’, waarin de producer liet horen dat hij zijn vocale kwaliteiten ook kon aanwenden in een minder voor de hand liggende omgeving. Eenzaam en loepzuiver, begeleid door de voor het nummer zo typische, Arabisch aandoende stembewerkingen, bleek Taylor heel tref- en zelfzeker waardoor zelfs een kleine vocale improvisatie de sfeer niet brak.

Alsof het toen voor hem genoeg geweest was met alle gevoeligheden, schakelde Taylor plots een tandje bij. ‘Artifice’ en een stuiterend ‘Lights’ gaven het publiek alsnog de kans om even de benen in beweging te zetten. Taylor zelf liet zich qua bewegingen al een heel optreden niet onbetuigd en leek zittend te dansen, waarbij zijn armgebaren het midden hielden tussen dirigeren en wat vrouwen van middelbare leeftijd doen wanneer ze zich op Sfinks overgeven aan een Pakistaanse soefigroep.

Dat slotnummers ‘Lessons’ en ‘The Wheel’ zich qua tempo en atmosfeer tussen de fragiele en de meer ritmische nummers in bevonden, deerde het publiek niet om in beweging te blijven. Leuk voor hen, maar vooral knap werk van Christopher Taylor die zijn set had weten op te bouwen als een trip die van het eerste tot het laatste nummer kon boeien. Zelfs in deze verdacht zonnige omstandigheden.

Ook Mount Kimbie ging het gevecht aan met de niet bepaald ideale omstandigheden. Hun muziek roept met zijn ijle esthetiek en spaarzame melodieën namelijk eerder de sfeer op van een Berlijnse club dan van een zonovergoten festival. Wanneer Dominic Maker en Kai Campos dan ook nog eens hun set startten met eerder lome tracks zoals ‘Before I Move Off’, die op plaat lekker schuifelen maar live soms eerder dreigen te slepen, leek het optreden niet bepaald een hoogvlieger te worden. Het matige begin legde bovendien een essentieel pijnpunt van het huidige elektronicaklimaat bloot: waar het muzikale experiment en de interessante vernieuwing tegenwoordig voornamelijk schuilt in gesofisticeerde texturen, zijn het juist die texturen die het hardst onder vuur liggen in een setting zoals La Petite Maison dans la Prairie. Wanneer een goede portie dynamiek of melodie dan afwezig blijft, kan het publiek op zijn honger blijven zitten. 

De oplossing was dus bedrieglijk eenvoudig: de intensiteit opvoeren met behulp van de extra drummer die het Britse duo meegenomen had. Wanneer die een eerste climax inluidde, werd het publiek op slag wakker en hield Mount Kimbie het gecreëerde momentum koppig vast met stampers als ‘Blood and Form’ uit hun laatste album ‘Cold Spring Fault Less Youth’. Waar die cd bij momenten steriel en onderkoeld klinkt, werden verschillende tracks ervan live gekneed tot een organisch en aanstekelijk geheel. Zo ontaardde ‘Made to Stray’ in een opwindende technoroes die de albumversie ver achter zich liet. Ook het oudere werk werd in eenzelfde trant getransformeerd: ‘Field’ en ‘Mayor’ klonken gespierder en dansbaarder, terwijl andere tracks opgefrist werden met meer rechtlijnige beats die het optreden naar een logisch hoogtepunt stuwden. Zo toonde Mount Kimbie de nodige maturiteit om de omstandigheden eerder te benutten dan tegen te werken.  Wat aan nuance verloren ging, werd opgevangen door intuïtief de onderbuik te spelen. Het publiek had dus allerminst reden tot klagen.

Waar Mount Kimbie de roes als middel gebruikte, vormde die voor Darkside het uiteindelijke streefdoel. Nicolas Jaar en Dave Harrington brouwen op hun debuutalbum ‘Psychic’ een eigenzinnige soort psychedelische elektronica die met zijn uitgebreide soundscapes, bezwerende beats en funky gitaarlijnen de jaren ’70 in de eenentwintigste eeuw plaatst. Allemaal bijzonder hip, maar dat kan ook beschuldigingen van loos estheticisme opleveren. Daar trokken de twee heren zich op Dour echter geen zak van aan. Beginnen deden ze met een kabbelende geluidscollage die traag maar zeker overliep in een statische groove. Hiermee lagen de kaarten meteen op tafel: nagenoeg elke track volgde ditzelfde afwisselende patroon en paste het tot in het extreme toe.

Geen nood, want Darkside kwam er perfect mee weg. Dat kwam allereerst door de hypnotiserende lichtshow die hun optreden begeleidde. Die was nadrukkelijk aanwezig maar tegelijkertijd bevreemdend in zijn minimalisme, waardoor hij qua esthetiek naadloos aanleunde bij de muziek. Ten tweede wisten Jaar en Harrington slinks om te gaan met hun gebrek aan beklijvend melodisch materiaal en ritmische variatie. Dat gebrek werd enerzijds gecompenseerd door hun geperfectioneerde sound en vooral de ontegensprekelijke cool die ermee gepaard ging. Anderzijds moest Darkside niet van compenseren weten. Bestaan alle beats uit zowat dezelfde kwartnoten? Who cares! Nog eenzelfde bluesy gitaarlijntje? Laat maar komen!

Op die manier was het duo de mogelijke eentonigheid paradoxaal genoeg te snel af door ze juist te omarmen. Het publiek werd zo in een unieke trance gebracht die door heel de tent te voelen viel. Wanneer hun topnummer ‘Paper Trails‘ — een soort Pink Floyd meets The Doors — dan uiteindelijk toch een catchy en tastbare melodie aanreikte, was de extase compleet. Darkside mag dan wel de limieten van zijn sound aftasten, maar voorlopig komen ze er zeker nog mee weg.

Wie haalde het toch in zijn hoofd om Bonobo op The Last Arena te programmeren? Enerzijds is het best een dappere zet, zo’n rustige headliner. Zeker in combinatie met het tropische weer kon dat een uniek feelgood-moment opleveren. Anderzijds mochten de geluidsbeperkingen van het hoofdpodium wel in acht genomen worden. Simon Green en zijn uitgebreide band hadden namelijk de akoestiek allesbehalve mee. De installatie stond immers naar binnen gericht opgesteld, zodat de flanken, die toch een groot deel van het terrein vormen, enkel een uitgedunde versie te horen kregen. Bonobo’s muziek klonk bijgevolg bij momenten zo fragiel dat ze wel weg leek te waaien.

Dat hun meest recente album ‘The North Borders’ een groot deel van de set inpalmde, hielp daar niet bepaald bij. De nummers van die plaat zijn namelijk rustiger en kabbelen meer dan Greens vorige werk. Toegegeven, in dat kabbelen schuilt live ook een zekere charme: de onthaaste manier waarop een klarinetsolo de muziek onderbrak werkte ontwapenend. De vocalen van Szjerdene onthaastten echter op een minder beklijvende manier. Haar gladde, broeierige timbre past op cd dan wel uitstekend in de designerige sound van Bonobo, maar in deze omstandigheden klonk de monotone dynamiek van haar stem nogal vrijblijvend.

Wanneer hier en daar een terugblik naar het vorige album ‘Black Sands’ werd ingelast, bracht dat echter weer de nodige urgentie in het spel. Nummers als ‘Kiara’ en ‘Kong’ verloren live niets van hun aanstekelijkheid en beweeglijkheid. Ook ‘We Could Forever’ bood met zijn scherpe gitaren een aardse tegenstem voor de dominante vloeibare texturen. Bonobo kon echter bij hun passage vorig jaar, in de compacte setting van de Dance Hall, deze nummers beter tot hun laten komen. Dit jaar speelden ze geen slecht optreden, maar je kan maar zo goed zijn als de omstandigheden het toelaten.

Vrijdag

Bij vlot dertig graden de tweede dag van het festival als eerste het podium op moeten in La Petite Maison Dans la Prairie: een mens zou het voor minder wat rustig aan doen. Niet zo Apaches, dat de oren van de weliswaar spaarzaam opgedaagde bezoekers wel even zou wassen, al zagen die er waarschijnlijk na de set smerige bluesrock niet bepaald properder uit.

Met een stevige sound knalde het duo van drummer David Delander en gitarist Julien Dufrane de ene song na de andere de tent in. Vooral Delander moest meteen zwaar aan de bak. Tevens zanger van het duo mepte hij stevig door alsof hij net een weekje op het tenniscourt geoefend had op zijn dubbelhands geslagen backhand. Toch klonk hij niet plat elementair. Met enkele fill-ins en net genoeg ritmische schakeringen maakte hij zijn spel tot meer dan zomaar wat tempo houden.

Ook Dufrane deed zijn spreekwoordelijke duit in het zakje met riffs die nooit uit de genrepatronen braken, maar die toch genoeg beweging vertoonden om de boel draaiende te houden. Een dankbare opener dus, temeer daar de heren enkele stevige songs in huis hadden. ‘Moon Light’ en ‘Hard Times’ (nee Guy Swinnen, geen Sabam deze keer) stonden als een huis en lieten de band op volle kracht horen. In ouder werk als ‘Black Out’ en ‘Release My Heart’, dat ook een versnelling lager gespeeld werd, klonk Apaches wat minder gedreven, niet het minst omdat ook het songmateriaal hier minder goed ontwikkeld was. Gelukkig dachten Delander en Dufrane eraan om in vunzigheid te eindigen met ‘The Blacksmith’, de titeltrack van hun dit jaar verschenen single en een van de sterkste songs van de set.

Met het Nederlandse Bombay Show Pig stond een half uurtje later weer een duo geprogrammeerd. Een duo in de studio althans, want op het podium kregen drumster Linda van Leeuwen en gitarist Mathias Janmaat de hulp van bassist Gijs Loot, een combinatie die ze enkele weken geleden tijdens Best Kept Secret voor het eerst hadden uitgeprobeerd.

De band vertrok met gierende banden in enkele songs die het scherpste van de groep lieten horen: garagerock met een aan noise grenzend gedrevenheid. Na enkele nummers nam de groep echter wat gas terug. Melodieën met Britpopachtige-onschuld en drammend gitaarwerk namen de plaats in van het ruwere geluid. In ‘Wires’ bleef nog de moeite, maar daarna boette de band ook in qua drive. Bovendien was de elektronica die het twee jaar geleden verschenen album ‘Vulture/Provider’ zo’n specifiek geluid geeft, minder aanwezig. Van Leeuwen stuurde samplegewijs een en ander aan, maar de impact van de cd bleef achterwegen. Ook de vocale tegenstelling tussen de twee kernleden van de band, die de nummers in de studio meer eigenheid geeft, kwam minder uit de verf.

Het resultaat was een set die wel stevig bleef, maar gaandeweg ook haar pluimen verloor. Zo klonk ‘Ill Intention’ meer dreunend dan beweeglijk en werd ‘Sharp Like’ gereduceerd tot garagerock waarmee weinig eer te rapen valt. Het kon dan ook niet verbazen dat het publiek, zelfs na meerdere aansporingen, zich niet zomaar liet verleiden tot springen en dansen.

Van twee naar drie muzikanten is procentueel een aardige stijging, maar klein bier in vergelijking met wat Thomas Medard als The Feather van plan was. De plaat ‘Invisible’ had hij eigenhandig geproduced, gemixt en gespeeld, maar voor de live-versie verscheen hij met een zevenkoppige band op het podium, inclusief keyboard, vibrafoon en twee fulltime drummers.

Verwonderlijk was het niet, gelet op het goed gevulde geluid waarin de songs van ‘Invisible’ gegoten worden. Dat herschiepen Medard en de zijnen op Dour, net als de mooie samenzang die hier en daar de nummers een andere kleur gaf. Echt indrukwekkend klonk het echter allemaal niet. Niet dat de muzikanten de mist in gingen, maar het songmateriaal bleek bij momenten net te licht om het gewicht van de wedstrijd te kunnen dragen en nummers leken te eindigen vlak voor ze echt gingen beginnen, waardoor het de set aanvankelijk aan spankracht ontbrak.

‘Sighs’ klonk even wat steviger en sprong er in het eerste deel van de set uit. Dat hij meer van dit soort werk achter de hand had, liet Medard naar het einde van het optreden horen. ‘Here and Now (I’m Not There)’ met een passage a capella-samenzang, alleen begeleid door de percussionisten, die de aanloop vormde naar de groep in full power, bleek de aanzet van een straf songtrio. Dat werd vervolledigd door het ritmisch puntige en qua opbouw wat meer gefragmenteerde ‘The Sunshine’, waarna ‘Invisible’ het concert van een knap orgelpunt voorzag: orkestraal op microniveau en met opnieuw een samenzang die het nummer optilde. Nog niet boven nationaal niveau, maar wel een heel eind boven dat van het begin van de set.

Over de temperaturen op Dour viel ook dit jaar een en ander te zeggen. Konden de bezoekers zich daar nog min of meer op kleden, dat ging niet voor de muzikanten van en uit Kadebostany, het imaginaire vaderland dat de Zwitserse muzikanten met hun gelijknamige band bezingen. Zangeres Almina kwam er kortgerokt het best van af. Haar collega’s echter moesten opdraven in zwart leer of de donkerblauwe outfit van een militaire blaaskapel: begrijpelijk voor de saxofonist en de trombonist van dienst, iets minder evident voor de gitarist.

Militaire tenues en elektronica, dat ruikt naar Laibach en inderdaad, bij momenten zat Kadebostany tegen het geluid van de Sloveense industrial-legende aan, alleen werd die erfenis hier versneden met aardig wat Pet Shop Boys en Borat. Niet het minst omwille van de soms wel erg creatieve omgang met het Engels van bandleider Kadebostan en Amina. Een stem had deze laatste anders wel, want waar ze al rappend aan M.I.A. deed denken, lagen ze al zingend in de lijn van Adele en Amy Winehouse. Die vocale mogelijkheden kwam haar goed van pas in de verschillende gedaante waarin de elektronica- en beatgestuurde muziek van Kadebostany opgevoerd werd. Ska met een latin-vibe (‘K-airline’), Balkanblazers (Hey!), electropop (‘Invisible Man’) en flamencorap (‘Walking With a Ghost’) gaven het optreden een aardige afwisseling mee, maar verder dan amusant kwam de groep daarbij niet. Daarvoor waren de beats, de elektronica en de live gespeelde partijen (elementaire gitaarlijnen en braaf unisono toeterende blazers) te voor de hand liggend. Hetzelfde kon gezegd worden van een bloedloze cover van Bowie’s ‘Heroes’.

Het kon de pret echter drukken, en het mocht gezegd worden, misplaatste pretentie was de groep vreemd. Nog net geen carnavalact wisten ze het publiek geleidelijk aan in te pakken en zelfs echt aan het dansen te krijgen. Bovendien hadden ze met nummers als ‘Invisible Man’ enkele songs in huis die in al hun muzikale bescheidenheid met geen stokken uit het geheugen te branden zijn. Een nachtmerrie voor elke rechtgeaarde alternativo, een guilty pleasure voor de rest. 

Wie The Notwist van ver bezig zag, met hun slordige haren, lelijke driekwartsbroeken, starende blikken en een berg elektronica, verwachtte eerder een geschift wetenschappelijk experiment dan een muziekgroep. Wie echter dichterbij kwam, zag daar ook netjes gitaren en een drumstel tussen staan. Die tweedeling vatte mooi de muziek van deze Duitse rockers samen: enerzijds de non-conformistische drang naar experiment, anderzijds de onversneden voorliefde voor rechtlijnige rockmuziek. Het resultaat neigde evenwel vaker naar het onconventionele, zoals een karig gevulde La Petite Maison dans la Prairie aantoonde.

Qua instrumentarium viel The Notwist alleszins al uniek te noemen. Met Martin Gretschmann hebben ze een programmeur in de rangen, en daarbovenop hebben ze op deze tour met Karl Ivar Refseth ook een vibrafonist meegenomen. Dat er dus veel aan de gang is bij een optreden van deze zeskoppige band, mag een understatement heten. Toch was hun sound kraakhelder en aangenaam transparant, zodat de soms koppige structuren makkelijker te verteren vielen. 

Zo nonchalant en introvert hun podiumprésence was (het publiek werd amper een blik waardig gegund), zo strak en overtuigend musiceerde The Notwist. Hun muziek benaderde bij momenten de organische, drijvende elektronica waar tegenwoordig ook Atoms For Peace mee uitpakt, maar mengde die door bedrieglijk conventionele pop- en rocksongs, waardoor een interessant contrast ontstond: het ene moment kreeg je drie gitaarakkoorden en een schattig refreintje voorgeschoteld, even later smeerde Gretschmann daar een laag distortion op en zat Resfeth met een strijkstok aan zijn vibrafoon (wordt dat ding tegenwoordig eigenlijk nog op een viool gebruikt?). Boven dit alles zweefde de droge stem van Markus Acher, die met zijn lichtjes zeurende zang en Engels met Duits accent de lijzige frasering van Lou Reed benaderde op nummers als ‘Run Run Run’ (niet toevallig ook een titel van The Velvet Underground?). 

Bij deze hutsepot van stijlen en invloeden dienen enkele kanttekeningen geplaatst te worden. Wat aan de ene kant prijzenswaardig eclecticisme genoemd kan worden, klonk tijdens dit optreden namelijk soms ook als schizofrenie. Bij The Notwist fungeerden experiment en song immers iets te vaak als uiterste polen die dan wel rond elkaar draaiden, maar nergens echt versmolten. Daardoor hadden hun nummers regelmatig een academisch randje dat een zekere afstand creëerde tussen band en publiek. Daartegenover staat echter ook hun onvervalste vakmanschap als band, dat de muziek een uur lang deed boeien. Al bij al viel The Notwist dus voornamelijk ‘interessant’ te noemen — maar daar is zeker niets mis mee.

Mag een artiest met ervaring achterom kijken en het verleden koesteren? Of hoort hij star zijn blik vooruit te richten en verder te evolueren? Zulke theoretische vragen bleken niet bepaald relevant toen Nas zijn legendarische debuutalbum ‘Illmatic’ integraal kwam spelen. Een plaat van dat statuut verdient het om gespeeld te worden, ongeacht tijd of plaats. Zo dacht het Dour-publiek, dat een ware volksverhuizing ondernam, er blijkbaar ook over de wei voor The Last Arena stond het volst sinds het optreden van Bon Iver in 2012. 

Wie zou verwachten dat de nummers van ‘Illmatic’ voor de gelegenheid in een live-jasje gestoken zouden worden, kwam bedrogen uit. Het optreden herleidde hiphop symbolisch tot zijn absolute essentie: een dj en een rapper. That’s it. Als een goochelaar zonder mouwen wandelde Nas zelfverzekerd over het podium en toonde de huidige generatie het métier van rapper dat zijn hoogtij vierde in de jaren ’90. Wat daarbij opviel was het perfect uitgebalanceerde geluid. Waar het bij hiphop-shows tegenwoordig de mode is om de bassen zo luid mogelijk op te pompen totdat de rapper in kwestie zich er onverstaanbaar een weg over moet roepen, was elk woord van Nas kraakhelder verstaanbaar. Daardoor vormde de rap het onvervalste middelpunt van dit optreden. Op tracks als ‘Life’s a Bitch’ en ‘The World Is Yours’ was die van wereldklasse, met een uiterst strakke frasering die toch nooit bot klonk— een precair evenwicht waar menig rapper stikjaloers op is. Als er één kunst is die Nas tot in de puntjes beheerst, is het wel dat hij dat evenwicht nooit verliest: geen geroep, geen gehijg, enkel een natuurlijke flow die rustig op zijn doel afgaat zonder daarbij van koers te veranderen.

Wie ‘Illmatic’ in huis heeft, weet dat het album maar veertig minuten duurt. De resterende twintig minuten van zijn set speelde Nas dus nog enkele klassiekers zoals ‘One Mic’ en ‘If I Ruled the World’. Bijgevolg fungeerde dit optreden eigenlijk als een soort best of, maar zo generisch voelde het geen seconde aan. In een tijd van eindeloos uitmelken en comebacks als pensioenfonds was het ronduit verfrissend om te zien met welke oprechte overgave Nas zijn oude werk bracht. Zijn bindteksten waren daarbij de kers op de taart: geen gezeur over bitches of hoes, maar oprechte boodschappen die hiphop in ere herstellen als emancipatorisch project. Klasse.

Zaterdag

De zon mocht dan bij het begin van de derde dag van Dour achter de wolken zitten, “warm he” bleef zowat de meest gehoorde begroeting. Daar hadden de heren van Mountain Bike zo wel hun oplossingen voor. De bandleden verschenen in basketshirt, maar wat ze een niveau lager aanhadden, bleef in het ongewisse. Meer dan een boxershort kon het in elk geval niet geweest zijn.

Jammer genoeg had de muziek waarmee ze deze dag op gang trokken al even weinig om het lijf. ‘Japanese Guitar’ en ‘Is That All About Money?’ lieten weinig geïnspireerde indiepop horen, waarschijnlijk leuk om te spelen, maar verre van spannend om naar te luisteren. ‘Word Land’ toonde al iets meer reliëf en ook het lichtere ‘I Lost My Hopes (In Paradise)’ klonk net iets frisser. In ‘Hangin’ Around’ mochten de jaren '60 even doorschemeren, maar het fuzzy vintage randje dat de titelloze cd van de band zo sympathiek doet klinken, kwam er live niet uit.

Voor de laatste songs trok Mountain Bike de registers nog iets verder open, met vooral een mooie samenzang en wat meer songtechnische ambitie en schakering in ‘Torture’. Opnieuw een tandje bij in vergelijking met de rest van het concert, maar echt beklijvend werd het helaas nooit. Zo klonk de band die aangekondigd werd als een supergroep meer als een zoveelste nevenprojectje. Niets om zich voor te schamen, maar ook niet om er anderen voor uit hun slaap te halen.

Met William Doyle aka East India Youth liggen de zaken niet zo simpel: soms songgericht, soms ambient, soms dansbaar. De muziek van de Brit laat zich dan ook niet zomaar onder een noemer vatten en dat deed ook zijn set in La Petite Maison Dans la Prairie niet.

Het begon met ‘Glitter Recession’ allemaal nogal beheerst, met de hypnotiserend cirkelende keyboardlijn die mooi wegzonk in de zoemende klanken die als koude rook in de tent gespoten werden. Nu eens als een kerkorgel, dan weer als een accordeonensemble bleef Doyle het geluid manipuleren en boetseren: niet zo fijn gesneden als bij Forest Swords die even daarvoor in een andere tent te horen was, maar wel met een aardig gevoel voor balans.

Later op de set mocht het in nummers als ‘Dripping Down’ en ‘Heaven, How Long’ wat meer zijn. In het eerste liet hij voor het eerst de beats hun gang gaan, terwijl hij het tweede, dat in een OMD-achtige donkerte begon, rockend liet openvouwen. Dat niet alles meteen deed was het moest doen, was te merken. Het duurde even voor Doyle zijn basgitaar had waar die moest zitten en toen hij als bezeten op zijn synthesizer ramde, leverde dat in het geluid zo goed als geen enkel resultaat op. De man had dus duidelijk nog meer in zijn bagage zitten dan het publiek te horen kreeg.

Vocaal ging het allemaal wel zoals gepland. Met name in een subtielere nummer als ‘Looking For Someone’ kwamen zijn zanglijnen goed tot hun recht, zeker toen die nog fraai bleken te mengen met de stemmen uit de machinerie. ‘Song For a Granular Piano’ klonk nog verfijnder door de tot golven verknipte en bewerkte pianoklank die onder de vocalen geschoven werden.

Met al die variatie viel echter ook op dat Doyle in podiumversie erg dicht bij zijn studiowerk bleef. Echte verrassingen waren er dan ook niet te noteren en het hier en daar te veel blijven hangen in een bepaalde sfeer of dynamiek deed daar geen goed aan. In het afsluitende ‘Hinterland’ kon het dan even toch. Hier geen zwevende mistbanken meer, maar een technoachtige uitwerking die, in tegenstelling tot op de cd tot tegen de noise gedreven werd: het maakte er de set van East India Youth niet eenvormiger op.

Dour mag dan al een notoir lakse organisatie hebben, je ziet het niet vaak dat een optreden een kwartier te laat begint. Wie Forest Swords op het normale aanvangsuur zag klungelen, voelde zich dus eventjes terug geslingerd naar het lokale jeugdhuis. Visuals die maar niet goed afgesteld raakten (full screen-modus op een Windows-pc, is dat dan zo moeilijk?), nonchalant gefrul aan kabels en ongeïnteresseerde blikken richting de techniekers: amateuristischer kon het amper. Tijdens het optreden verduidelijkte de producer Matthew Barnes dat ze hun vliegtuig gemist hadden en daardoor zo laat waren, maar dan nog had een professionelere soundcheck kostbare tijd gespaard. Praktische besognes ten spijt, bevatte het optreden gelukkig genoeg niets van zulk geklungel. Al deelde de podiumprésence van Barnes en zijn gelegenheidsbassist eenzelfde nonchalance, van de manier waarop ze een blikje bier openden tot de starheid waarmee ze afwezig in het niets staarden. 

Die no-nonsense mentaliteit schemert in zekere zin ook door in ‘Engravings’, het schitterende album dat Forest Swords vorig jaar uitbracht. De plaat werd opgenomen in de Engelse buitenlucht, met de laptop letterlijk op de knie, en die manier van werken drukt een essentiële organische stempel op de redelijk hermetische elektronica (om de term post-dubstep maar even achterwege te laten). Die unieke balans liet zich echter soms moeilijk vangen in de Jupiler Boombox - er viel nu eenmaal een verre kloof te overbruggen tussen de originele schrijfsetting en een zweterige tent onder een loden middagzon. Ook het live basspel deed soms meer slechts dan goeds, omdat er daardoor regelmatig te veel aandacht getrokken werd naar de groove en de zorgvuldig geconstrueerde esthetiek zo in zekere mate gebanaliseerd werd.

Bijgevolg werden de hoogtepunten van het optreden hoofdzakelijk gevormd door tracks die de nadruk weer legden op andere elementen. Zo hypnotiseerde ‘Thor’s Stone’ met zijn ijle ambient die als een verleidelijke sirene tegelijk onheilspellend en bezwerend naar het publiek lonkte. ‘Irby Tremor’ introduceerde dan weer trage, spiralende gitaararpeggi en groezelige intermezzo’s die een interessant start-stopspel speelden met galmende stemflarden. Gelijkaardige gitaren en vocalen sierden ‘Anneka’s Battle’, dat zowaar klonk als een soort Burial met etnische invloeden. Bij deze nummers kwamen de enge visuals (die na een kwartiertje toch in volle glorie verschenen) het best tot hun recht en werden ze verheven tot meer dan een gimmick. Al bij al was het optreden van Forest Swords in deze omstandigheden niet noodzakelijk een hoogvlieger, maar wel een goede aanleiding om ‘Engravings’ eens in huis te halen.

Shigeto deed het dan weer op zijn eentje, met zijn pc en een drumstel. Dat hij meer dan overweg kon met dat laatste, staat buiten kijf. Een uur lang klopte Zachary Saginaw als een Duracell-konijn onvermoeibaar een stel hyperkinetische drumbeats bij elkaar bovenop schuifelende elektronica die ietwat aanleunde bij het vroegere werk van Flying Lotus. Een meerwaarde? Soms wel. Nummers als ‘Perfect Crime’ werden voorzien van een broodnodige portie energie die de nodige urgentie verleenden aan eerder vrijblijvende soundscapes. Bovendien injecteerde Shigeto ritmische nuances en accenten die zijn muziek op plaat vaak mist. Op die vlakken bleek zijn drumwerk dus een pluspunt. 

Er waren echter ook enkele beperkingen aan zijn aanpak. Zo was het materiaal waarmee hij live aan de slag moest gaan niet van de hoogste kwaliteit. Zijn recentste album ‘No Better Time Than Now’ mag dan wel aanleunen bij kompanen zoals Flying Lotus, maar doorstaat die vergelijking nooit: te vrijblijvend, braaf en zelfs niet eens altijd goed uitgevoerd. Het mag dus geen wonder heten dat Shigeto de hele set lang drumlijnen over deze tracks drapeerde.

Dat leverde twee specifieke problemen op. Ten eerste werd het optreden zo ritmisch volgestouwd dat er weinig ruimte overbleef voor adempauzes en een uur muziek in deze trant uiteindelijk voornamelijk vermoeiend bleek. Ten tweede resulteerde de constante aanwezigheid van drums — niet bepaald een veelzijdig instrument — in een gebrek aan dynamiek en vooral ook te weinig afwisseling in textuur. Wanneer de achterliggende nummers zo banaal worden dat je ze amper opmerkt, blijkt een uurtje drumwerk toch uiterst monotoon te worden. Shigeto dwong in de Jupiler Boombox al bij al respect af met zijn drumkwaliteiten, maar met zijn muziek was dat jammer genoeg niet het geval.

De muzikanten van My Little Cheap Dictaphone, kortweg MLCD, houden wel van wat regelmaat. Of het iets met de wereldkampioenschappen voetbal te maken heeft, dat ligt nog open, maar het valt wel dat de groep steeds een album uitbrengt in het jaar dat de Fifa nog eens langs de kassa passeert. Zo moet 2014 dus een jaar van een terugkeer worden, met het album ‘The Smoke Behind the Sound’, inderdaad vier jaar na het knappe ‘The Tragic Tale of a Genius’.

Op Dour kwamen de heren in elk geval via de grote poort binnen met de weidse en luxueuze rock van ‘Change in My Heart’ en ‘You Are Not Me’. Allemaal best aardig, maar met ook de volgende songs in dat register, leek het geluid meer een formule te worden. Bovendien een die aan heel wat erosie onderhevig was, want toen zanger Michael Lariviere in ‘What Are You Waiting For’ maar met moeite aan het hoge refrein geraakte, was er meer dan alleen sluipende vermoeidheid in de muziek te horen. Dat werd nog duidelijker in een trager nummer als ‘Summer in the Dark’ waarin het gebrek aan nuance in het geluid nog meer boven kwam drijven. Alsof er alleen gemikt werd op de afmetingen en niet op de wat binnen die afmetingen te horen was.

Wat op ‘The Tragic Tale of a Genius’ zo goed gewerkt had, deed dat niet noodzakelijk meer bij de nieuwe nummers. Wat onderstreept werd toen de band teruggreep naar het repertoire van vier jaar geleden waarvan ‘Shine On’ en ‘Slow Me Down’ een frisheid bleken te hebben waarvan de vervaldatum nog lang niet in zicht is. Dat ook op de nieuwe plaat enkele dingen staan die het onthouden waard zijn, mocht dan weer blijken uit het met een ritmische twist gezegende ‘Rabbit Holes’: net even anders en daardoor een welgekomen afwisseling in de set. Ook in het huppelende ‘The Bitter Taste of Life’ en de pretentieloze rocker ‘Out of the Storm’ waarbij Lariviere het publiek in trok om een toeschouwer zijn gitaar om te hangen, kwam MLCD sterker voor de dag. Dat het beste zo in het tweede deel van de het concert zat, was een mooie beloning voor de geduldige bezoeker. Maar of die altijd gaat willen wachten tot het zover is…

Kan iemand eens verklaren hoe BadBadNotGood met zowaar instrumentale jazz een volle Jupiler Boombox in extase kreeg? Oké, hip zijn ze wel, en aan street cred heeft het trio geen gebrek sinds ze als backing band fungeerden voor Frank Ocean, maar toch: er is meer aan de hand. De Canadezen gingen namelijk geslepen te werk als een paard van Troje door pure jazz te vermengen met instrumentale hiphop-elementen die het geheel uiterst makkelijk verteerbaar maakten voor het welwillende Dour-publiek.

Neem nu een nummer als ‘Hedron’, dat begon met een baslijn en een drumgroove DJ Shadow waardig, om van daaruit te evolueren naar een improvisatorische uitwerking van het aangereikte materiaal. BadBadNotGood kwam ermee weg door het enorme talent van zijn leden en de haast bovenmenselijke synergie die ze uitstalden. De drie heren functioneerden namelijk als een organisch geheel dat willekeurig versnelde, vertraagde, stuiterde, sleepte en kolkte, met drummer Alexander Sowinski in een glansrol.

Hun feilloze cover van TNGHT’s ‘Bugg’n’ schiep een interessant contrast met wat Nas een dag eerder had gebracht. Waar die laatste wist te boeien met enkel een microfoon en een dj-tafel, nam bij BadBadNotGood de mens het volledig over van de machine en wist het trio daar eveneens mee te beklijven. Wat het territorium van elektronica leek, bleek plotseling eindeloze mogelijkheden te bezitten voor menselijke instrumentalisten. Hiermee kan BadBadNotGood de weg wijzen naar nieuwe live-mogelijkheden, die een tegengewicht kunnen bieden voor de toenemende dominantie van vooraf opgenomen elementen tijdens optredens. Maar goed, BadBadNotGood was in de Boombox niet op een ideologische missie. Ze wilden hoofdzakelijk grooven en deden dat feilloos tot en met het slotnummer ‘Sustain’. Dat ze zo’n publiek meekregen op die trip, bewijst alleen maar hun overtuigingskracht.

Dour is en blijft voor Waalse en Brusselse bands wat het Vismarktpodium van Marktrock ooit voor de Vlaamse was: een plaats om gezien en gehoord te worden. Zo herinnerden de muzikanten van Girls in Hawaii zich dat ze tien jaar geleden ook al op het hoofdpodium van Dour stonden - het was, indien de info correct is, toen reeds hun tweede passage op Dourse grond. Ondertussen is Girls in Hawaii niet meer wat het toen was en mocht de band vijf uur later aan het werk: na Cypress Hill, voor The Hives en met in de bagage een nieuwe cd ‘Everest’ - de eerst sinds het overlijden van drummer Denis Wielemans in 2010.

Waar het de mannen van MLCD al eens aan uitwerking en nuance ontbrak, kreeg het publiek die bij Girls in Hawaii keurig geserveerd, niet in arty overdaad, maar in een uitgekiende balans. Die hield de muziek boeiend als luistervoer én zorgde voor een betrokken publiek. Dat stond er in grote getale en het bleef er ook staan, ondanks de dreigende regen die echter nooit helemaal doorkwam.

Het is nog maar de vraag of een echte regenbui luisteraars zou hebben weggejaagd, want wat de band liet horen was bepaald indrukwekkend. Van melancholisch tot viriel, niet zelden binnen een nummer, kreeg het publiek een heel complete groep te horen.

In ‘Changes Will Be Lost’ leek het even mis te gaan. Leadzanger Lionel Vancauwenberghe schoof enkele malen vocaal uit, maar werd recht gehouden door de perfect geoliede, maar nooit steriele machine in zijn rug. Het bleek een accident de parcours, want in ‘Found in the Ground’ legde de groep een schitterende samenzang neer die meer was dan louter het zingen van harmonieën.

Bijzonder pakkend klonk het bedeesde ‘Misses’, zeker tegen de achtergrond van lichtjes als in een sterrenhemel. Gewoon op sfeer spelen was zelfs hier te gemakkelijk, want zonder uit de band te springen, werd elke strofe van het nummer anders gearrangeerd. Iets wat de groep eerder ook al gedaan had en nog zou doen, telkens zonder franjes of ballast maar met een vanzelfsprekendheid die het allemaal de normaalste zaak van de wereld deed lijken. Zelfs toen ‘Chemistry’ vanuit haar monotoon-duistere geleidelijk aan meer aangekleed werd om tenslotte met een laatste versnelling rockend open te breken. Grote klasse die niet eenzaam hoeft te zijn, maar die zich in regionen begeeft waar het toch niet echt drummen voor een plaatsje is. 

Zondag

Zoals de regen op de derde dag van Dour deugd deed, zo kan ook, na een nachtje beats en elektronica, degelijk gitaarwerk erg welkom zijn. Op de slotdag van het festival werd dat geleverd door het Brusselse Moaning Cities. Net als de bluesrock van Apaches zocht ook deze band het voornamelijk in het verleden, meer bepaald in de jaren ’60 van The Doors en George Harrison. Stevig en psychedelisch gitaarwerk met goed gemikt gebruik van de wah wah-pedaal en songs die niet goedkoop in de riffs blijven hangen of bedolven werden onder jankende gitaarsolo’s. Bijster origineel klonk het allemaal niet, maar overtuigend wel.

Aanvankelijk bleek de groep zich te wentelen in aanstekelijke, knap opgebouwde nummers als ‘Witches and Dames’ en ‘Bread and Games’, waar het nochtans aanstekelijke riff-werk toch af en toe plaats moest ruimen voor ander materiaal, gelukkig zonder dat de drive verloren ging.

Waren de oosterse elementen aanvankelijk eerder latent aanwezig, toen Timothée Sinagara de gitaar verruilde voor een sitar (met drie gitaristen in de rangen kon de band zich dit soort wissels wel veroorloven) draaide de muziek zich met het Indisch jengelgeluid expliciet naar oosten. Ook in deze setting maakte de band er zich niet snel vanaf. Een goed gemikte versnelling dreef de spanning op en voor ‘Peaking Slow’ werd zelfs nog een tandje bijgestoken. Stevig en benevelend, waarbij geen kat maalde om het recycleren van de basisriff van ‘Witches and Dames’.

Soms zaten de oosterse invloeden wat beter weggestopt, zoals in een nieuwe song, waar niet zozeer de sound, maar nu de harmonie niet-westerse invloeden liet horen die de elementaire gitaarritmes verhieven tot een aanstekelijk muzikaal niveau. De groep trok daarbij de song steeds verder open, wat de weergoden dan ook maar deden met de hemelsluizen, waarmee de laatste dag van Dour een eerste serieuze regenbui te slikken kreeg.

Nog iemand die haar inspiratie bij de vorige generaties haalt, is Lisa LeBlanc, singer-songwriter uit Canada die in haar native dialect, een mengeling van Frans en Engels (“Dour, vous êtes awesome”) bijzonder sympathiek voor de dag kwam. Alleen jammer dat zeker in het eerste deel van de set haar ironische songteksten in het geluid bleven hangen, want ze vormden zonder meer een essentieel onderdeel van haar nummers. Niet in het minst omdat LeBlanc het voor de rest allemaal nogal basic hield.

Met een mengeling van rock’n’roll en country, waarbij vooral haar gejengel op banjo de muziek een eigen toets gaf, was er weinig ophefmakends te horen, maar het publiek lustte het duidelijk wel. Bovendien verschoof LeBlanc het accent al eens van het ene naar het andere bestanddeel van haar muziek. Kwam ze in ‘Chanson d’Une Rouspéteuse’ meteen erg trashy uit de hoek, in ‘Cerveau Ramolli’ mocht het ook even wat rustieker.

Overgeschakeld op gitaar, verloor haar muziek wat aan eigenheid om meer en meer in de standaard rock’n’roll te belanden. De amusementsfactor bleef daarbij wel intact. Zeker met een zweetdampen ademende cover van Motorheads ‘Ace of Spades’ en het pseudopessimistische ‘Aujourd’hui, ma Vie c’est d’la Marde’, waarbij ze haar gitarist en drummer als koorknapen aan zijkant parkeerde om de bescheiden backings voor hun rekening te nemen. Die twee schikten zich met gevouwen handjes in hun rol, waardoor LeBlanc het publiek helemaal kon inpakken, met een mooi strikje er rond.

Grensverleggend was het op de vierde dag in La Petite Maison Dans la Prairie nog niet geweest en dat zat er ook niet meteen aan te komen met het concert van Breton. Toegegeven, aanstekelijk klonken de Britten wel weer, met hun zwak voor dravende uptempo songs in barokke electro-indie-arrangementen. Met drie keyboards en samplers op het podium was wat dat laatste betreft een en ander mogelijk en de heren maalden niet om een lijntje meer of minder. Nu en dan groots, maar nooit Teutoons bleef de muziek binnen de grenzen van de energiekere indiekunst.

Plezier hadden de vijf er duidelijk wel in, tot op het aandoenlijke af. Daar leenden de nummers zich uiteraard ook toe, zeker wanneer de groep haar handelsmerk van ritmische haakjes en oogjes mocht demonstreren: lekker puntig in ‘Search Party’, nerveus springerig in ‘National Grid’ en helemaal discoachtig in publiekslieveling ‘Envy’.

Kortom: een aangename show, op voorwaarde dat de luisteraar zich niet stoorde aan more of the same. Want hoe vakkundig en overtuigd Breton zich op Dour ook liet horen, na enkele nummers werden de formules al te duidelijk. Dat heeft natuurlijk nog nooit een artiest belet om succesvol te zijn, maar wie zijn muziek graag echt op het scherp van de snee heeft, bleef met dit concert toch wat op z’n honger zitten.

Buiten de lijntjes kleuren, dat leek eerder iets voor Connan Mockasin. Enkele maanden geleden liet hij in de De Kreun al horen dat zijn nochtans weinig evidente cd ‘Caramel’ ook live te genieten valt. Mockasin en zijn band hadden bovendien kunnen warmlopen voor hun show. Voorganger King Khan was immers zo attent om de bassist van Mockasins band en diens vrouw als dansers op het podium te vragen. Het koppel was namelijk de dag ervoor getrouwd. Dat mocht blijkbaar gevierd worden, want na enkele seconden verscheen ook Mockasin in het gezelschap van de andere leden van zijn band en nog wat minderjarige aanhang al shakend en met percussie rammelend op het podium.

Zo feestelijk als het optreden van King Khan & The Shrines geëindigd was, zo speels en gespeeld tranerig begon dat van Mockasin, met het hijgend snikken van het psychedelisch wiegende ‘Why Are You Crying’: over the top sentimentaliteit en dat met een overwegend instrumentaal nummer, het is niet iedereen gegeven. ‘Why Are You Crying’ was dan ook klassieke Mockasin: muzikaal anti-heldendom uit de wondere wereld van de gebogen gitaarlijnen, alsof die van een cassette geplukt waren die een hele warme zomer lang op de achterbank van een auto gelegen had.

Zeeziek zwalpend klonk ook ‘It’s Choade my Dear’, als de soundtrack van een door troebel glas bekeken soft-pornofilm. So far, so  good, maar toen gaf Mockasins gitaar de geest. Een nieuw exemplaar was niet meteen voorhanden en dus was het wachten. De band probeerde de ongemakkelijke stilte aanvankelijk nog te overbruggen met wat wriemelwerk, maar verder dan een paar grinnikende pogingen geraakten de muzikanten niet. Gelukkig verscheen toen plots King Khan, die na het open doekje voor Mockasin tijdens zijn eigen show nog eens zijn collegialiteit toonde en de Nieuw-Zeelander zijn eigen instrument ter beschikking stelde.

Tijdens ‘Do I Make You Feel so Shy’ was het opnieuw wachten, deze keer tot de ballonnen die in het publiek ronddansten allemaal gesprongen waren, een geluid waar Mockasin duidelijk niet zo op gesteld was. Vervolgens werd ‘Caramel’ afgehaspeld als een interludium en toen was het pay-back time.

Na alle vrijgevigheid van King Khan was het nu aan Connan Mockasin om iets terug te doen en dus mocht Khan in ‘I’m The Man That Will Find You’ falsetgewijs komen meezingen. Echt sexy of geïnspireerd klonk het allemaal niet. Onnodig lang gerekt daarentegen wel, en zo verdween voor de derde keer de vaart uit de show. Nu om niet meer terug te keren, want de slome en tamme jam op ‘Forever Dolphin Love’ die daarop volgde, leek vooral te functioneren als soundtrack voor een familiefeest toen opnieuw de kersverse bruid van de bassist op het podium gevraagd werd. Dat in een laatste opwelling de muziek dan toch even wat luider opgeblazen werd, kon het dan al gezonken schip niet meer drijvend krijgen. Misschien dat Mockasin voor een volgende familiebijeenkomst toch maar gewoon een barbecue moet organiseren?

Tyler, the Creator vervangen: het is een zegen en een vloek. Enerzijds krijg je een schitterende setting aangeboden, anderzijds moet je een morrend publiek zien te overtuigen dat jij het nog wel waard bent om gezien te worden. Coely, vorig jaar al te horen op Dour, had duidelijk geen schrik om die kans met beide handen te grijpen. Vorig jaar werd ze door Studio Brussel nog uitgeroepen tot ‘koningin van het Belgische festivalseizoen’ en die dosis ervaring heeft haar duidelijk geen windeieren gelegd. Het was ronduit inspirerend om te zien met welke goesting en overgave ze zich op het publiek stortte en met welke kunde ze als twintigjarige een podium inpalmde. Ze klauwde zich rappend, gillend, zingend en beatboxend een weg door een set die gedomineerd werd door de verschillende radiohits die ze ondertussen bijeen geschraapt heeft. 

Terwijl die hits op de radio soms nog een jong en commercieel randje hebben, bracht Coely ze live op een manier die bij momenten aan Lauryn Hill deed denken. ‘My Tomorrow’ klonk beduidend stoerder dan de opname, terwijl de raps van ‘All I Do’ met een furieuze grain werden gebracht waarmee Coely erin slaagde om zichzelf qua pose de nodige geloofwaardigheid aan te meten. Dat ze de commercie echter allesbehalve schuwt, bewees ze met een cover van Chris Brown’s ‘Look At Me Now’. De platte seksuele retoriek van dat nummer wisselde ze echter in voor een verbetenheid die de cover naadloos in haar set deed passen. Haar eigen puike prestatie ten spijt, gaf Coely gul toe dat ze nog steeds maar als magere vervanging diende. Na haar set werd dan ook integraal ‘Yonkers’ van Tyler, the Creator gedraaid. Zo werden de fans toch nog vijf minuten geconfronteerd met wat had kunnen zijn - maar ook zij moesten toegeven dat Coely een verdienstelijke troostprijs vormde.

(Tekst: Koen Van Meel en Pieter Fivez)

Meer over Dour Festival 2014


Verder bij Kwadratuur

Interessante links
Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.