Het Beierse provinciestadje Bamberg is de thuisbasis van een van de meest gerenommeerde orkesten ter wereld: de Bamberger Symphoniker. Wanneer zo een orkest, onder impuls van haar vaste dirigent, de Engelsman Jonathan Nott, een integrale cyclus met Mahler symfonieën uitgeeft, dan is het geen slecht idee om eventjes wat rechter te gaan zitten en aandachtig elke nieuwe uitgave te beluisteren. Niet dat Nott zijn Mahler-cyclus in haast afwerkt: elke nieuwe symfonie laat wel wat op zich wachten maar het resultaat is telkens opnieuw een uitvoering van Mahler die een ontzaggelijke autoriteit uitstraalt, niet omdat orkest of dirigent een gedurfde interpretatie willen bewijzen maar omdat Mahlers muziek met een kalm en zelfzeker gevoel voor proportie, overzicht, kracht en expressiviteit neergezet wordt. Dat schept alvast hoge verwachtingen voor deze derde symfonie uit 1896, de langste van Mahlers negen symfonieën…
De magistrale sound van de Bamberger Symphoniker maakt indruk maar dat hoeft niemand die het orkest kent te verbazen. Er wordt niet zozeer op kracht dan wel op diepgang gewerkt, zodat de opening van de symfonie met zijn slagwerkaccenten en diepe akkoorden in de koperblazers karakteristiek ernstig en gewichtig overkomt. Het is alsof Nott het doek opent voor een meer dan een uur durend drama waarvan men in elke uithoek van het lichaam aanvoelt dat het menens is.
Door heel kundig te spelen met dynamiek en de klanksterkte van het orkest goed te doseren, ontwikkelt hij in dit eerste deel trouwens een bijna ruimtelijk effect: op sommige momenten lijkt het alsof het dak van de concertzaal naar beneden kan komen, andere akkoorden klinken alsof ze van mijlen ver weg gespeeld worden terwijl de lichter georkestreerde passages overkomen alsof er slechts drie of vier muzikanten vlak naast luisteraar zitten te spelen.
Het tweede en derde deel van de symfonie zijn – in vergelijking met het grandioze openingsdeel – heel wat delicater georkestreerd en dat geeft de Bamberger de gelegenheid om te laten horen hoe vakkundig ze de klank van haar blazers kan vermengen. Nott kiest voor een aanpak die beide delen als vriendelijke intermezzi aanziet, luchtige tussenspelen tussen het trotse eerste deel en het intense vierde en zesde deel. Zelfs aan de zuiver geblazen posthoornsolo in het derde deel wordt niet nodeloos lang stilgehouden. In het kader van de algemene structuur van Mahlers derde symfonie is het heel gepast om beide delen fijnzinnig, vrolijk en ontspannen te spelen maar het is heel goed mogelijk dat sommige luisteraars zelfs hier een wat meer gewichtige interpretatie verkiezen.
Dat inhoudelijke gewicht volgt snel genoeg: in de sopraanaria, een kort vierde deel op een tekst uit ‘Also Sprach Zarathustra’ van de filosoof Friedrich Nietschze en beslist een van de meest bizarre stukken muziek die Mahler ooit schreef. Nott haalt het meeste uit de versnipperde orkestratie en instrumentale effecten en creëert zo een onheimelijke en bevreemdende sfeer die het vijf minuten durende deeltje tot het kloppende hart van de symfonie verheft.
In vergelijking kan het vijfde deel, het naïef opgewekte ‘Es sungen drie Engel ein süssen Gesang’ wat kleinschalig overkomen maar dat is dan enkel omdat kinderkoor en orkest een fijne precisie verkiezen boven louter klankvolume. Het langzame, half uur durende laatste deel is een perfecte illustratie van hoe intelligent Nott deze hemelse muziek kan proportioneren want de Bamberger breekt pas helemaal open aan het uiterste einde van de finale. Dat gevoel voor structuur helpt de luisteraar om wegwijs te blijven in deze breed uitgemeten muziek. Het is een passende – en passend intelligent opgebouwde – finale voor een van de meest overtuigende en capabel uitgevoerde versies van deze derde symfonie van Mahler die de laatste jaren op cd zijn verschenen.