Sfinks begon donderdag aan een achtendertigste editie en toch was de openingsavond meteen een testcase. Door het wegvallen van de subsidies zagen de organistoren zich immers genoodzaakt het festivalconcept te herbekijken, of beter: te herbronnen.

Sfinks maakt er al jaren een erezaak van om vlot toegankelijk te zijn: voor het brede publiek, kinderen, gehandicapten en buurtbewoners. Dit opgeven om meer inkomsten te halen uit ticketverkoop, was het laatste wat de organisatoren wensten en dus maakten ze meteen het festival gratis: voor iedereen en de volle duur. Een mooi idee dat echter gedurende vier dagen aan de realiteit getoetst moest worden.

Bij aanvang was de opkomst erg mager. De spreekwoordelijke drie man een paardenkop waren er eigenlijk vijf, maar hoe dan ook, moest The Paradise Bangkok Molam International Band Sfinks openen voor een erg bescheiden publiek. Hun molam, een mix van surf, funk, kitscherige dance en Thaise melodieën, had dus werk voor de boeg. Wat heel opmerkelijk inzette als een Schotse volksmelodie, microscopisch uitvergroot met de kenmerkende kwart- en andere tussentonen die zo kenmerkend zijn voor de muziek van het Verre Oosten, verzandde echter al snel in een uniform geluid.

Het harmonische fundament van de band werd gelegd door de akkoorden van de khaen (een bamboepijp mondorgel), waaronder drums, percussie en bas een fundament legden en een luit-gitaarachtige instrument een melodie op drapeerde. Deze vaste werkwijze werd al snel te herkenbaar, wat in combinatie met het uitgesproken repetitieve karakter van de muziek en het gebrek aan dynamische ontwikkeling de muziek voorspelbaar maakte. Hier en daar leken kleine fill-ins van de drums een nieuw stadium in de ontwikkeling van de muziek aan te kondigen, maar keer op keer bleek het loos alarm: de band dobberde rustig verder zoals die de minuten ervoor bezig was. Van enige opwinding was dan ook hoegenaamd geen sprake.

Een zekere charme kon de muziek van The Paradise Bangkok Molam International Band echter niet ontzegd worden. Die zat echter vooral in het zweven tussen camp en kitsch, waarbij geregeld een disco-drive in de lucht hing die een enkele keer ook echt mocht doorkomen. Helaas geraakte de band niet weg uit de couleur local, waardoor na het zien en horen van de twee inheemse instrumenten de fascinatie al na goed tien minuten verdween en de The Paradise Bangkok Molam International Band een groep bleek die te licht weegt voor Sfinks.

DakhaBrakha (foto: Arne De Crom)
DakhaBrakha (foto: Arne De Crom)
Dat probleem stelde zich niet voor het Oekraïense DakhaBrakha, hoewel ook deze band het niet onder markt had, al lag de reden daarvoor grotendeels buiten de verantwoordelijkheid van de betrokken muzikanten.

The Paradise Bangkok Molam International Band was, omwille van terreintechnische problemen (de piketten van de tenten moesten veiligheidshalve nog afgedekt worden voor het publiek het terrein op mocht) met aanzienlijke vertraging begonnen. Die kon deels ingelopen worden bij de soundcheck van DakhaBrakha. Met vier vocalisten die allemaal nog enkele, overwegend akoestische, instrumenten bespelen, was het opzet van het kwartet immers eerder eenvoudig. Bedrieglijk eenvoudig misschien, want voor het regelen van het geluid moest de band beroep doen op de vaste technicus van de geluidsfirma, die werkte op aanwijzingen van iemand uit de entourage van band: een werkwijze die voor beide partijen niet evident bleek, want geregeld was een bepaalde partij pas met enige seconden vertraging deftig te horen.

Dit hypothekeerde voornamelijk het begin van het optreden, aangezien de muziek van het viertal best fragiel was. Vooral de manier waarop de drie damesstemmen (getooid in maagdelijk witte jurken en met 40 centimeter hoge zwarte mutsen) als een waaier van een- naar meerstemmig open- en dichtvouwden, inclusief de kleine, jodelachtige hikjes, vereiste wat meer sonore precisie. Het contrast met de eenzame, in een strak gestreken en gestijfd pak gestoken mannenstem van het gezelschap voorzag de muziek van contrasten, net zoals het gebruik van piano, mondharmonica, garmoshka en accordeon. Prominenter aanwezig dan deze instrumenten waren echter de ritueel aandoende percussie en de cello. Vooral dit laatste instrument kreeg een heel specifieke rol toebedeeld, niet zozeer als ranke, melodische stem, maar als leverancier van diepe, knarsende, krakende of spokende baslijnen of drones, daarbij geregeld voorzien van een delay effect.

Dit gaf de groep aanvankelijk een eigen geluid, maar verloor door het consequent gebruik haar eigenheid. Het eigenaardige leek een trucje te worden, maar gelukkig behielden de polyfoon bewegende stemmen die er boven zweefden wel hun bij momenten mystieke aantrekkingskracht. Zeker in de zachtere stukken die tegen het einde van de set opdoken. Hier konden de damesstemmen zich in alle fragiliteit ontwikkelen van eenstemmige engelenzang tot driestemmige dramatiek. Die occasionele wankele intonatie in de zangpartijen en de cello deed daarbij amper afbreuk aan de mooie sfeer die de dames wisten te ontwikkelen.

Die sfeer en het kwetsbare van de muziek hadden dan echter wel weer af te rekenen met de omgeving. De Concerttent van Sfinks leek niet meteen de beste locatie voor het vaak fragiele geluid van DakhaBrakha. Niet alleen de muziek, maar ook de best wel donkere sfeer die die opriep, liepen verloren in de open ruimte. De Clubtent, de eerste dagen van het festival echter nog niet in gebruik, zou waarschijnlijk een betere locatie voor dit optreden geweest zijn.

De stap van het akoestische, sterk traditioneel getinte DakhaBrakha naar de Amerikaanse, maar in Duitsland wonende Akua Naru was aanzienlijk. De hiphop van deze dame zou even goed op Dour, Feest in het Park of Pukkelpop thuis kunnen zijn. Haar verschijning was dan mogelijk ook een gevolg van de verruimingsoperatie die het programma van Sfinks Mixed ondergaan had.

Akua Naru (foto: Arne De Crom)
Akua Naru (foto: Arne De Crom)
Afgaande op Naru’s releases zou ze echter mooi binnen het Sfinks-kader gepast hebben, maar jammer genoeg draaide het anders uit. De op foto’s open, recht in de lens kijkende Naru bleek zich op het podium te verbergen achter een zonnebril: een ogenschijnlijk detail dat echter ook muzikale equivalenten kreeg. Waar ze op haar studioalbum ‘The Journey Aflame’ en nog meer op de met live muzikanten opgenomen ‘Live & Aflame Sessions’ naar voor komt als een eerder bedachtzame mc met oog en oor voor inhoud en muzikaliteit, werd ze in Boechout al te vaak een doordeweekse rapster.

Toegegeven, het zat haar aanvankelijk ook niet mee. ‘The Backflip’ en ‘Tales of (Wo)men’ gingen verloren in het klonterende geluid, waarbij haar live band als een klankbrij achter haar stem gedropt werd. De lenigheid van de cd was in geen velden te bespeuren en dat had helaas niet alleen te maken met de mix. Met een saxofonist die rustig doorspeelde tijdens het rappen van Naru werd het geluid onnodig zwaar gemaakt, waardoor de dj van het collectief amper door kon komen.

Mede hierdoor ging het contrast tussen de verschillende nummers verloren. Wat afwisselend funk, soul of hiphop had moeten zijn, werd een uniforme klankmassa. Een saxofoonsolo werd piepend en jankend, maar met weinig energie en al helemaal geen richting gespeeld en de solo-excursie van de gitarist liep al evenzeer verloren in de set.

Ook Naru zelf leek niet in grote doen. Maakt ze op cd een stevige indruk in alle mogelijke dynamische schakeringen, van intiem fluisteren tot bekerend preken, op Sfinks wilde ze het blijkbaar vooral energiek aanpakken. Het was trekken en sleuren om het publiek mee te krijgen, wat haar inspireerde om menigmaal te beginnen roepen, iets waar haar stem niet voor geschikt, noch tegen bestand bleek. Ze ging dan ook gaandeweg vermoeider klinken en ook toen ze zich even aan een gezongen passage waagde, werd duidelijk dat ze niet zomaar voor alles in de wieg gelegd is.

Dat Naru nog even langs enkele nummers van bekendere collega’s passeerde deed haar set ook geen goed, dat prachtsongs als ‘Poetry’ of ‘The Journey Aflame’ in haar bagage liet zitten al evenmin. Dat deze fragielere of meer opbouwende nummers meer vragen van een publiek valt niet te ontkennen, maar door haar eigen repertoire te versmallen tot een standaard hiphopshow, deed ze zichzelf geen recht.

Voor dergelijke problemen zag het Argentijns-Colombiaanse Che Sudaka zich niet geplaatst. Overdreven artistieke ambities lijken de band vreemd. Wat betreft het inpakken van een (voor het eerst) min of meer volle tent, daarin moeten ze duidelijk geen lessen meer krijgen. Zonder al te veel plichtplegingen schoot de band meteen uit de startblokken voor een dolgedraaid rondje cumbia en ska dat in ‘Serás Feliz’ met een stevige scheut rock-distortion overgoten werd. Door de arrangementen hier en daar wat op te bouwen, de nummers in treintjes aan elkaar te kleven en ook al eens een stapje terug te durven zetten, werd het optreden geen lange rechte lijn, maar een slalomparcours dat binnen het feestdomein van de ene stijl in de andere belandde.

Lion Paternoster (Che Sudaka; foto: Arne De Crom)
Lion Paternoster (Che Sudaka; foto: Arne De Crom)
Stings ‘Englisman in New York’ werd van een aangepaste tekst voorzien nadat de volleerde volksmenners van Che Sudaka de hele tent hadden laten brullen dat niemand illegaal kan zijn – de heren zijn zelf ooit zonder papieren in Spanje aangekomen. De wat rustigere accordeon-cumbia van ‘La Riasa Bonita’ werd al even enthousiast onthaald als ‘Bam Bam’ waar de zangers hun verbale rateldictie mochten demonstreren.

De sneltrein die door de tent daverde werd alleen gebroken door enkele bindteksten in gebroken Engels en een minutenlange stroompanne tijdens uitgerekend skabom ‘Quiero Más’. In plaats van vertwijfeld rond te kijken bij het wegvallen van licht en geluid, probeerden de muzikanten zo goed en zo kwaad als het ging het probleem op te vangen. Accordeonist Sergio Morals trachtte zich al spelend hoorbaar te maken, maar kwam daarbij niet verder dan de eerste rijen. Meer succes had de drummer die, aanvankelijk in het duister, lustig doormepte, iets waarmee hij zijn vrolijk rondspringende collega’s en het dan al aardig opgewarmde publiek moeiteloos mee kreeg. Aangezien ook het licht niet meteen terug aan de praat gekregen werd, werd de band dan maar van licht voorzien door de gsm’s van de bezoekers.

Toen beeld en klank terug waren, ging Che Sudaka verder alsof er niets gebeurd was met knallers als ‘Come Una Bomba’ en een herneming van het vroegtijdig afgebroken ‘Quiero Más’. ‘Amores’ ging naar vaste gewoonte tegen het einde over in een echo van Bob Marley’s ‘Stop That Train’. Tegen dan hoefde de band het publiek al lang niet meer te vragen om de refreinen van de nummers mee te zingen. De aanwezigen zaten immers al lang in de zak van de groep en konden van daaruit de op meebrulmaat gesneden refreinen en kreten van de groep moeiteloos aanvullen. Zo kreeg de openingsdag van Sfinks die uiteindelijk ruim 9000 bezoekers liet noteren alsnog het hoogtepunt waar die al uren op zat te wachten. En dat was niets te vroeg.

Meer over Sfinks Mixed 2013 - Dag 1


Verder bij Kwadratuur

Interessante links
Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.