Drie dagen muziek van over heel de wereld: het blijft een gemakkelijke vlag om Sfinks onder te verkopen. Overdreven is het echter niet, zoals ook de drie festivaldagen dit jaar weer lieten zien en vooral horen.

Op vrijdag was het muzikale festivalterrein zoals gebruikelijk maar half in gebruik. De doorgaans muzikaal interessantere Clubtent bleef dicht en het gebeuren concentreerde zich in de grotere Clubtent, waar vooral Kid Creole and the Coconuts, Las Vegas entertainment sinds 1982, het volk trok. Meer dan een trip down memory lane was het concert niet: een routineuze show met lang uitgetrokken versies van hits als ‘Stool Pigeon’ en ‘Annie I’m Not Your Daddy’ en drie overdreven gechoreografeerde Coconuts die in een half nummer de overgang maken van beweeglijk naar irritant. Het bleek wel datgene waarvoor heel wat bezoekers gekomen waren, maar veel Sfinkservaring was niet nodig om te weten dat de opwarmdag van het festival al beter en muzikaler geklonken heeft. Reden te meer om meteen door te spoelen naar de eerste volwaardige festivaldag…

Zaterdag - Clubtent

Van bij het eerste optreden in de Clubtent kon er niet naast geluisterd worden: om de een of andere reden was er blijkbaar besloten om de muziek in een stevig volume aan te bieden. Dat deze zet slachtoffers kon maken, werd meteen duidelijk tijdens het optreden van het Ricardo Ribeiro Quintet. Deze Portugees maakt vooral naam als fadozanger en het was in die gedaante dat hij, in duo met zijn gitarist, de set begon. De hypergevoeligheid van de fadomuziek bleek echter niet bestand tegen de opgeblazen geluidsterkte. Vooral Ribeiro’s hoge, zwellende noten werden door de versterking opgepompt tot afmetingen die alle fragiliteit teniet deden.

Met het vervolledigen van de groep verschoof ook de muzikale richting. De fado moest meer en meer plaats maken voor flamenco, tango en Portugese folk, soms met een haast popachtig randje. Plat werd het echter nooit: Ribeiro kon overweg met de verschillende stijlen waarin hij zich begaf en die bleken beter bestand tegen de decibels. Toch bereikte hij niet de ontroerende intensiteit die hij op zijn recentste album ‘Porta do Coração’ laat horen. Misschien is hij toch nog net iets meer fadozanger dan hij zelf denkt.

Wie al jaren perfect weet wat hij muzikaal is, is Kayhan Kalhor. Deze Iranese grootmeetser van de kamancheh (opstaand strijkinstrument) kwam naar Sfinks in duo met Erdal Erzincan op baglama (Turkse luit). Hun treffen resulteerde in 2006 in het schitterende album ‘The Wind’ waarop de twee improviseren op Perzische en Turkse muziek. Wie de vrijheid van de improvisatie neemt, kan enige jaren zoet zijn met een concept of format zonder zichzelf te herhalen. Dat bleek op Sfinks.

In twee stukken van om en bij het half uur dompelden Kalhor en Erzincan de bezoekers onder in melodieën die getransponeerd, doorgegeven, ontwikkeld, ontrafeld en vervormd van links naar rechts gekaatst werden, maar steeds herkenbaar bleven. Het organisch samenspel dat zich tussen de twee ontwikkelde zorgde daarbij voor een continue spanning. Zelfs tijdens het verstemmen van de instrumenten, dat meteen gebruikt werd om de overgang naar een nieuw stuk in te luiden, bleef die gehandhaafd.

Toch kregen de luisteraars het niet cadeau. Kalhor en Erzincan verstaat immers de kunst om metrisch vrij en traag te spelen en dat lieten ze in het begin van het concert ruimschoots horen. De eerste aanzetten naar climaxen bleken niet meer dan schijnbewegingen te zijn. Op het moment dat het vaste ritme had moeten inzetten, werd er weer terug geschakeld, waardoor het publiek in een patroon van systematische onthouding gedwongen werd.

Toen het uiteindelijk toch zo ver was, konden de twee hun spreekwoordelijke duivels ontbinden en hun virtuositeit botvieren. Toch bleef die steeds in functie staan van de muziek. Ook wanneer ze het gaspedaal induwden, zwoeren Kalhor en Erzincan trouw aan het melodische materiaal, zoals te horen was in de breed uitgesmeerde vingervlugge solo’s van Kalhor.

Dit was het soort concert dat een festival maakt: melodisch goudeerlijk, technisch indrukwekkende zonder pocherig te worden, uitdagend in inventiviteit, uitnodigend door de toegankelijkheid, stevig en tegelijkertijd kwetsbaar.

Even indrukwekkend, maar van een heel andere orde, was het Argentijnse Astillero. Het vleugje tango van Ribeiro tijdens het openingsconcert in de Clubtent, bleek een voorsmaakje te zijn van wat de bezoekers bij het volwaardige tango-ensemble zouden krijgen. Met ‘Torque’ viel de groep maar meteen met de deur in huis: passionele tango vol ritmische scherpte en complexiteit die de luisteraar meteen bij de strot greep om die nooit meer los te laten.

Astillero zweert bij eigen composities en laat zo horen dat tango voor hen geen blind te respecteren traditie is, maar een muzikale lijn die ontwikkeld en uitgebouwd kan worden. De zes muzikanten van de band zien het daarbij dan anders dan hun collega’s van het bekendere Gotan Project. Met de klassieke bezetting twee bandoneons, piano, cello, contrabas en viool was er bij hen geen sprake van elektronica. Bij Astillero kwam de eigenheid des te meer uit in de composities: knap uitgewerkt en gearrangeerd, waarbij snerpende en donderende dissonanten niet gemeden werden.

De energieontwikkeling die ze de tent in stuurden, bleek wel overweg te kunnen met de hoge volumes: het samenspel van de muzikanten werd er niet minder strak en precies op. Ook wanneer de ritmische hoek en kanten ingewisseld werden voor meer melodische stukken bleef de intensiteit bewaard. De groep zakte niet onderuit in gemakkelijke muzikale pluche, maar liet een andere, even gedreven kant van zichzelf horen in het passionele ‘Reflejo’ en het nostalgische, breed uitgesmeerde ‘Variación’.

Het contrast met de uitgekristalliseerde muziek van Kayhan Kalhor en Erdal Erzincan kon moeilijk groter zijn, maar net als het Midden-Oosterse duo maakte Astillero op Sfinks een verbluffende indruk.

Hetzelfde mocht verwacht worden van de naar Parijs uitgeweken Tunesische Emel Mathlouthi, afgaande op haar dit jaar verschenen album ‘Kelmti Horra’. De combinatie van traditionele klanken, vermengd met elektronica en zelfs dance-beats is van een in dit eclectische genre zelden gehoorde schoonheid. Het was alleen de vraag of en in hoeverre ze het rijke geluid van de plaat naar het podium zou kunnen vertalen.

Om dat te realiseren, omringde de zangeres en bescheiden gitariste (ze beperkte zich doorgaans tot het spelen van een of enkele akkoorden) zich met drums, elektrische gitaar, cello en elektronica en in deze bezetting slaagde ze in haar opzet. Met een elektronische drone, later aangevuld met cello en statige drums werd het publiek de magische wereld van Mathlouthi binnengeleid. De zangeres zelf liet geregeld horen over een geweldige stem te beschikken. De hoogte die ze opzocht in ‘Hinama’ sprak boekdelen en de manier waarop ze gedragen nummers als ‘Houdou’On’ en het zwevende ‘Ethnia Twila’ bracht waren ronduit indrukwekkend.

Bovendien hield Mathlouthi er aan haar songs te laten evolueren en ontwikkelen, waardoor elk stuk een eigen verhaal kreeg dat mooi binnen de algehele sfeeropbouw van het concert paste. Zo werd het sprookjesachtige begin van ‘Ma Lkit’ plots verduisterd met de intrede van de triphopbeats waarmee ze de magie van het Midden-Oosten wist te koppelen aan de bedwelmende muziek van het moderne Westen.

Naar het einde van het optreden verlieten drie muzikanten even het podium en bleven Mathlouthi en haar gitarist over voor een versie van Leonard Cohens ‘Hallelujah’. Hoewel mooi gezongen door Mathlouthi en een gretig publiek, leverde deze klassieker geen meerwaarde op. Integendeel: de vocale demonstratie die de zangeres op het einde gaf, werd een show off, iets waar haar optreden geen behoefte aan had. Daarvoor waren Mathlouthi’s eigen muziek en performance sterk genoeg.

Zoals ze zelf onlangs aangaf, ziet de zangeres zich als een rebelse rocker. Van dat beeld kreeg Sfinks echter weinig overtuigend bewijs te zien. Haar electric boogie bewegingen mochten dan juist lopen met de ritmische pulsen, ze strookten niet met de gedragen songs. Hetzelfde gold voor haar rock-achtige oprispingen. Waar het rammen op een cimbaal te plaatsen was, had het zingen met een voet op de monitor eerder iets van een parodie. De hyperkinetisch lichtshow (waarbij het licht op de meest onverklaarbare momenten opgefokt ging flikkeren of het publiek alle licht kreeg en het podium donker gezet werd) deed er geen goed aan. Of ze het nu wil of niet: Emel Mathlouthi heeft alles om een diva te zijn, een hele goeie zelfs.

De slotact van de tweede dag Sfinks in de Clubtent zou de meest ongerepte worden. Naar verluidt is de muziek van Narasirato van de Solomon Eilanden nog grotendeels onaangetast door andere culturen. Gelet op de grotendeels uit Bamboe gebouwde instrumenten kon dit kloppen. Vijf schaars geklede (maar beschilderde), dansende muzikanten zorgden met panfluitachtige instrumenten voor de melodie en de harmonie. De grotere, ondersteunde exemplaren van die fluiten tekenden voor de baspartij en werden min of meer stilstand aangeblazen, terwijl de allergrootste voor percussieve klanken zorgden door met een stel teensleffers op de openingen te slaan. Aangevuld met een extra percussionist en een zanger klokte de groep af op elf muzikanten, wat het podium meer dan goed vulde.

Met een door de panfluitklanken sterk Zuid-Amerikaans gekleurd geluid en eenvoudige melodieën klonk Narasirato heel toegankelijk. Jammer was echter dat de groep in die gezelligheid bleef hangen. De nummers vertoonden een gelijkaardige op- en melodiebouw, waardoor ze onderling inwisselbaar werden, inclusief het geregeld terugkerende ‘I Shot the Sheriff’-motiefje dat als eindpunt van diverse nummers fungeerde.

Alleen een slaapliedje, uitsluitend gespeeld door de hoge sectie, liet horen hoe de muzikanten ook polyfoon konden werken. Als een perfect gelegde puzzel pasten de verschillende stukjes van de fluiten mooi in elkaar, een fascinerend samenspel dat in de andere stukken plaats moest maken voor eenvoudigere gelaagdheid in registers en repetitieve, dansbare ritmes. Die deden wel degelijk hun werk en na goed een half uur stonden de aanvankelijk toekijkende middenpleinbezoekers (de Clubtent is een circustent met centraal een open ruimte) enthousiast mee te dansen. De toeschouwers die de stoeltjes verkozen hadden, hielden het minder lang uit. Bij het aansteken van de zaallichten werd duidelijk dat het grootste deel van die bezoekers andere oorden had opgezocht. 

Zaterdag - Concerttent

In Sfinks kan een bezoeker de wereld zien, al staat die soms aardig op haar kop. Zo beweeglijk als de laatste optredens in de Clubtent waren, zo sereen ging het er aan toe bij Fatoumata Diawara in de Concerttent. Zeker in het eerste deel van haar set dong deze uit Mali afkomstige dame overtuigend mee naar de wisselbeker voor de grootste zoutpilaar van het festival. Haar muziek leed er echter niet onder. Met alleen een kleine backing band van bas, gitaar en percussie haalde ze het maximum uit haar songs. Zij mocht dan stilstaan,  haar muziek bewoog en leefde: niet met grote gebaren, maar in alle soberheid, net als op haar debuut ‘Fatou’ uit 2011, een album dat haar meteen bombardeerde tot een van de grote namen in wording.

In de bescheiden arrangementen vond iedereen op het podium zijn plaats. Het geheel werd belangrijker dan de individuele muzikanten en meer dan som van de delen. De zangerige baslijnen, de perfect gesneden en vaak even beperkte als goed gemikte gitaarpartijen en de lichtlopende percussie vormden met Diawara’s ebbenhouten stemgeluid een solide, maar wendbaar geheel dat rijk was aan details en nuances.

In ‘Kanou’ kreeg de muziek kleine schitteringen, ‘Sowa’ en ‘Kélé’ lieten de tintelende ritmiek van de perfect samenvallende bandleden horen en ‘Bakonoba’ bracht een vleugje funk. De vraag naar publieksparticipatie -nog wat onwennig: Diawara bleek op de eerste plaats muzikante en pas daarna entertainer- in dit nummer betekende een ommekeer in de set. De energie werd meer vrij gelaten, Diawara liet haar gitaar voor wat die was en begon zowaar rond te dansen. Het had geen invloed op de kwaliteit van de muziek: die bleef even hoog als het geluid sober was. Meer had Fatoumata Diawara ook niet nodig om ook in Boechout te laten zien en horen dat ze een dame is waar de muziekwereld rekening mee mag blijven houden.

Voor Diawara was het publiek opgewarmd door het Balaxy Orchestra, waarmee de zaterdag van Sfinks meteen aan een rode draad van vrolijk toeterende en meppende fanfares begonnen was. De volgende in de rij waren de Australiërs van The Barons of Tang, een zootje ongeregeld dat gipsy, klezmer, metal, ska, latin, tango en dub samenbracht in een opvallend vloeiend geheel: dat ze het geweer met de glimlach en liefst meermaals binnen hetzelfde nummer van schouder durfden veranderen, maakte hun muziek niet gezocht complex.

Toch had het publiek het duidelijk moeilijker met dit geluid dan met dat van de andere groepen in de Concerttent. Bij nader inzien misschien toch niet zo verwonderlijk, met een frontman die, gekluisterd aan een contrabas, niet de grootste bewegingsvrijheid heeft (hoewel hij het instrument graag ten dans vroeg), een band die hoofdzakelijk instrumentaal werkte en waarvan de muziek toch iets meer gesofisticeerd is dan bij de gemiddelde feestfanfare. 

De muzikanten lieten  het niet aan hun hart komen en terecht: de muziek van band stond hoe dan ook als een huis. Met basklarinet, accordeon en een saxofoniste die dubbelde op trombone en al huppelend meer kilometers deed dan de gemiddelde halve fond loper, had de groep meer dan genoeg materiaal in huis om de composities ook qua arrangement te variëren. Misschien net daarom dat deze dolgedraaide bende beter tot haar recht zou komen in een club dan in een grote tent.

Een band die zeker wel op het grote podium tot wasdom kwam, was het Amerikaanse Red Baraat. In deze groep was het overwicht van blazers en percussie totaal, zelfs in die mate dat er van andere instrumenten geen sprake was. Aangestuurd door de Indische dhol van bandleider Sunny Jain raasde de groep door haar repertoire van Indische melodieën en ritmes in een aanstekelijk, dansbaar geluid.

Waar de band op haar eerste in Europese gereleaste cd ‘Chaal Baby’ nog wat vlak klinkt, was dat probleem op Sfinks niet aan de orde. De energie van de blazerssectie, de elegante en beweeglijke baspartij van de sousafoon en de energieke solo’s van sopraansaxofonist Aran Luthra (ook op cd de behendigste muzikant) kregen het publiek moeiteloos in beweging.

Nummers als het met James Bond-allures begiftigde ‘Baraat to Nowhere’ (aangevuld met de begeleiding van het thema uit de tv-serie ‘Knight Rider’) en ‘Drums’n’Brass (met Indiase vocale percussie van Jain) troffen meteen raak. Zelfs het plechtstatige ‘Samaro Mantra’ zorgde niet voor een breuk in de flow van de set, een gemakkelijk meebrulbare kraker als ‘Hey Jamalo’ kon zelfs in de bagage blijven zitten. Minder fijnbesnaard dan Fatoumata Diawara en duidelijk meer op directer impact gericht dan The Barons of Tang ging Red Baraat er bij het Sfinkspubliek vlot in.

Zondag - Clubtent

Bescheidenheid siert, maar het mag niet ontaarden in of verward worden met onverschilligheid. Van dat laatste hebben muzikanten op Sfinks zelden last. Met een sociaal bewogen agenda, een eigen, niet zelden problematische (voor)geschiedenis en kritische of minstens persoonlijke teksten, preken ze op Sfinks echter ook vaak voor de eigen parochie. Dat hoeft geen onoverkomelijk probleem te zijn, zolang de muziek meewil. Wanneer dat niet langer het geval is, vervalt een optreden vaak in goede bedoelingen. Dat was het geval bij de uit Madagascar afkomstige Lala Njava. Waar voorgangers als Fatoumata Diawara en Kayhan Kalhor een dag eerder hadden laten horen dat effectief inzetten van beperkte middelen tot een indrukwekkend resultaat kan leiden, bleef de impact bij Njava beperkt.

De sobere nummers en bezetting, louter dragers voor de wat nasale en verhalende zangstem van de zangeres, hadden te weinig om het lijf. Hetzelfde probleem gold voor de melodielijnen die zonder inhoudelijke toelichting weinig emotie teweeg brachten. Het resultaat was een eentonige set, die pas op het einde even oplichtte toen accordeonist Régis Gizavo, voor Sfinks te gast in de band van Njava, zijn ontspannen melodische lijnen en warme zangstem mocht bovenhalen. Meer inbreng van deze landgenoot van Njava had haar set heel wat meer kleur gegeven.

Aan kleur geen gebrek bij het Koreaans Coreya. De akoestische folk van dit sextet was met de klank van diverse bamboefluiten, de geomungo die voor de baspartijen zorgde en de Koraanse percussie duidelijk geworteld in de traditionele muziek. De aanwezigheid van de akoestische gitaar zorgde voor een voorzichtige Westerse inbreng. Overheersen kon die echter nooit: daarvoor werden het zachte gitaargeluid en de stem van gitarist Ohmbre te mistig ingebracht, zelfs in die mate dat het soms even zoeken was om uit te vissen waar die klanken vandaan kwamen.

Op die ene ep die de groep momenteel beschikbaar heeft, blijft hun muziek wat steken in een vlak idioom. Live werkte het echter allemaal veel beter, maar niet zozeer door het verder ontwikkelen van de songs. Wel leek het alsof de muziek door de lijfelijke aanwezigheid van de muzikanten en vooral hun instrumenten reëler werd. Het in- en uitzoemen op verschillende instrumenten en klanken zorgde bovendien voor een goedmoedig, gevarieerd klankbeeld. Met ‘Walk Into the Sea’ zat de groep aanvankelijk sterk in het Koreaanse idioom, maar werden ook de eerste bruggen met de dromerige singer-songwritercultuur van de Angelsaksische traditie gelegd. Die bruggen waren op een enkele verzwakking na zo overtuigend dat Coreya ongestraft een eigen versie van The Beatles’ ‘Norwegian Wood’ kon geven zonder faliekant door het ijs te zakken.

Met hetzelfde gemak keerde de groep echter ook terug naar de eigen heimat. Een verhaal dat muzikaal verteld werd, met vocaliste Kweon Ah-Shin als zangeres en verteller, was meer thuis in het theater van het Verre Oosten (zij het in afgevlakt pocketformaat), dan in de populaire muziektradities. Ook voor de afsluiter ‘Dondollariyo’ zat de band weer sterk in het Koreaanse vaarwater met een aanstekelijke hoempa-wals-draaiende volksdansritmiek. Die is natuurlijk ook de Westerse volksmuziektraditie niet vreemd, maar ook zonder deze herkenbare elementen slaagden de muzikanten van Coreya er in het publiek van Sfinks te bereiken.

Dat dat ook geen probleem zou zijn voor Bonga, de afsluiter van het festival in de Clubtent, liet zich gemakkelijk raden. In profiel gezien, was het niet moeilijk de bijna zeventigjarige Angolees te verwarren met Paulo Conte en wie wou, kon in zijn rasperige stem ook echo’s van de het bromgeluid van Italiaanse bard herkennen. Het belette hem niet het middenplein van de tent dansend overeind te  krijgen. Meer dan zijn aanstekelijke zuiderse ritmiek, catchy melodieën, lichte, frisse geluid, maar vooral een schaars geklede danseres had hij niet nodig. Het lukte de muzikanten van Narasirato een dag eerder ook, maar bij Bonga bleef ook een aardig deel van het zittende publiek in de tent. Begrijpelijk, want ondanks het duidelijke profiel van zijn muziek, zat er meer variatie en betekenis in de melodieën van de stukken.

Zijn instrumentale inbreng beperkte zich tot percussie: een grote rasp die hij vasthield met de pose van een elektrische gitaar en af en toe conga’s. Achter op het podium kon hij echter rekenen op een vlot bewegende bas en accordeon, waardoor zijn muziek een vanzelfsprekende zwier kreeg: niets spectaculairs, maar dodelijk efficiënt.

Zondag - Concerttent

Sommige bands houden er niet van om rond de pot te draaien en Kel Assouf, aangewezen om op de slotdag de debatten in Concerttent te openen, is er zo eentje. Wie zich bij aanvang nog afvroeg waar de groep voor stond, zag met opener ‘Tinariwene’ meteen alle kaarten op tafel liggen. De muziek, de titel en de associaties met de bekende band die die oproept, werden bewaarheid in de wind van de Toeareg woestijnblues die Kel Assouf een uur lang door de Concerttent deed waaien.

Het continu vloeiende van Tinariwen kon deze multinationale band nog niet laten horen, maar op sommige momenten kwamen de muzikanten wel aardig in de buurt. Bovendien hadden ze met de dwarsfluit een extra kleur in huis die mooi uitgespeeld werd: niet vanzelfsprekend, want het gebruik van dit instrument kan even snel aanleiding geven tot een schoolse klank.

Wat Kel Assouf nog miste in vergelijking met de grotere Toearegbands werd hoorbaar in tragere nummers als ‘Akaline’ waarin de onderbouw van de muziek ritmische differentiatie miste. Wanneer in de percussie de handtrom vervangen werd door het klepperen van de metalen karkabou en de groep een versnelling hoger schakelde of voor een steviger geluid koos, verdween dit probleem. ‘Taggazt’, ‘Amidinine’ en ‘Imidiwan’ (met roterend trance-effect) lieten de band op haar sterkst horen. Met deze nummers in de meerderheid werd het optreden van Kel Assouf er eentje dat gerust enkele plaatsen hoger op de programmatorische ladder had mogen staan.

Niet dat de directe opvolging het zoveel slechter deed. Net als Diawara een dag eerder hield Flavia Coelho uit Brazilië (maar tegenwoordig woonachtig in Parijs) het bescheiden met louter keyboards, akoestische gitaar en drums. Ook zij kon rekenen op een transparant en helder geluid. Het bleek een goed biotoop voor haar aanstekelijke, poppy mengeling van bossa, samba en raggamuffin.

Groots en onvergetelijk was haar muziek niet te noemen, maar de sympathieke, melodische songs en het totale gebrek aan pretentie waarmee ze gebracht werden, maakten veel goed. Getooid in een Belgische outfit (zwarte legging, een rood topje en gele bretels) dartelde Coelho over het podium. Voor ‘A Foto’, een zeemzoeterige ode aan haar vader, deed ze het wat rustiger aan zet ze zich (wel erg dicht) tegen haar percussionist. In de andere songs bleek stilstaan voor haar een onmogelijke opgave, wat in combinatie met de speelse nummers best goed uitviel. Zeker in het aanstekelijke ‘Periferia’ waar ze zich laat horen als een dame die wel erg rad van tong is. Mocht haar eigen carrière ooit stilvallen, dan kan ze nog steeds solliciteren als toaster bij een of andere reggaeband.

Na Coelho ging het er in de Concerttent wat minder fris aan toe, al viel de schade bij de Duitsers van Dissidenten nog mee. Reeds dertig jaar reizen deze muzikanten rond om overal ter wereld collega’s te bezoeken om mee samen te spelen. Wie dacht dat dit op Sfinks zou resulteren in een breed geschakeerde set, kwam bedrogen uit. De songs bleven met een been hangen in de midtempo mainstream rock van de jaren ’70 en ’80, vaak aangevuld met een vleugje rai. Hier en daar zorgde de herhalingen in hun muziek voor een trance-effect, maar evenzeer viel op dat de coördinatie tussen de muzikanten en de achtergrondzangeres van dienst niet altijd even strak zat.

Met een heel optreden in dezelfde dynamiek en slechts bescheiden afwijkingen van het geluid klonk de set van Dissidenten erg routineus waarbij alleen de draailier voor een opvallende toets zorgde. De inbreng van dit instrument vergrootte niet alleen het kleurpallet van de band, het bezorgde het geluid soms ook een welgekomen symfonische dimensie zonder de muziek helemaal op te blazen.

Met het Mexicaanse Molotov ging het programma nog verder op de ingeslagen rockweg. Wat werd aangekondigd als een mengeling van rock en rap, bleek uiteindelijk clichématige hardrock. Toen de presentatrice van dienst de band aankondigde als de Mexicaanse Clement Peerens zat ze waarschijnlijk dichter bij de waarheid dan ze zelf vermoedde. Minus de expliciete humor dan.

Gelukkig kwam het allemaal alsnog goed met de Zita Swoon Group. Van het project ‘Wait For Me’ van deze band rond Stef Kamil Carlens verscheen eerder dit jaar het gelijknamige album. De muziek is het resultaat van een bezoek van Carlens aan Burkina Faso waar hij samenwerkte met zangeres Mamadou Diabaté Kibié en balafonspeler Awa Démé. Aangevuld met de muzikanten van de Zita Swoon Group resulteerde dit in een bij momenten fascinerende ontmoeting tussen blues en Afrikaanse muziek. Bij momenten, want het album heeft ook wat zwakke plekken, maar die vlogen er op het podium van Sfinks grotendeels uit.

Bewaard werd het rijke en tegelijkertijd vrije geluid van de groep. Het vaak rudimentaire werk van percussionisten Karen Willems en Amel Serra Garcia en het goed getimede orgelspel van Kapinga Gysel lieten veel ruimte voor de inbreng van de anderen. Daar kwam bij dat de blues van Carlens en collega-gitarist Simon Pleysier beduidend scherper klonk dan op cd. De nummers werden ook langer en dieper uitgewerkt, waardoor ze uit het keurslijf konden breken, waar ze op opname soms in blijven steken.

De balafons (Awa Démé had er meerdere ter beschikking) zaten telkens mooi in het geluid geweven, waardoor ‘Wait For Me’ meer werd dan de ene cultuur op de andere stapelen. Het probleem met de intonatie van Mamadou Diabaté Kibié dat ook de plaat geregeld ontsiert, was echter ook present. Haar twijfelachtige intonatie kon niet zomaar weggezet worden als eigen aan haar muziek, al was het maar omdat ze die problemen alleen had in het middenregister. Wanneer ze even het “zingen” kon vergeten en de hoogte opzocht, trof ze moeiteloos raak, zoals hoorbaar was in het eerste bisnummer, gebracht in bescheiden trioverband met Garcia en Démé.

Hoe knap de muziek qua ontwerp in elkaar zat, viel het best op in een song als ‘Tasuma/Ji’. De muzikale details in dynamiek, arrangement en opbouw maakten duidelijk hoe gesofisticeerd Carlens en zijn Afrikaanse collega’s te werk konden gaan, zonder de muziek arty te laten klinken. Met de kleuren van orgel, banjo en de verscheiden percussie werden extra mogelijkheden aangeboord die in ‘A Sera A Ware’ uitmondden in Afro met een country-roots touch. Het einde van reguliere set was met ‘Taamala Fisa’ niets minder dan een stomende rhythm & blues revue: een zoveelste hoogtepunt in een set die (aangevuld met drie bisnummers) een waardig eindpunt vormde voor Sfinks 2012.

Meer over Sfinks Mixed 2012


Verder bij Kwadratuur

Interessante links
Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.