Een mooier festivalsetting dan de Abdij van Floreffe is moeilijk denkbaar. De statige gebouwen, het steile kronkelpad dat langs de verschillende podia voert en de randanimatie langs de weg, bezorgen het festival een uniek decor en een zeldzaam ontspannen sfeer.

Neem nu de telefooncabines die op het terrein verspreid staan. Wie een van die hokjes binnenstapt kan een nummer vormen en zo een gesprek aanknopen met een collega-festivalganger die enkele of honderden meters verderop net hetzelfde deed. Geen verbinding? Geen probleem, want wie echt iets kwijt wil, kan een bericht inspreken voor zijn of haar onbekende correspondent.

Wie van dit soort animatie werk maakt, bouwt vanzelf een eigen profiel op en het is net dat profiel dat Esperanzah! die unieke, ontspannen atmosfeer bezorgt. Even belangrijk voor het karakter van het festival is de muzikale programmatie die van verschillende walletjes eet en zo een breed publiek kan aanspreken.

The Souljazz Orchestra stond als eerste op het podium van de Coté Jardin, waar voor het publiek bitter weinig schaduw te bespeuren was. Toch bleken de opgedaagde bezoekers niet te tam om op een bloedhete namiddag recht te staan en zich klaar te houden om me te gaan in de grooves van de band. Daarbij keken de muzikanten niet op een stijl meer of minder.

Aanvankelijk bleef de band wat aan de oppervlakte met log aandoende soulritmes en drie saxen die braaf unisono ingezet werden. Toen die het kompas veranderde richting Afro ging de muziek pas echt leven. De geharmoniseerde saxen klonken plots veel rijker en in een iets hoger tempo draaide de band plots veel beter rond. Het Canadese zestal bleek echt vertrokken. Latin, Zuid-Amerikaanse en Afrikaanse rhumba en hiphop (‘Recognise’) lagen moeiteloos binnen handbereik.

Ondanks een relatief nieuwe cd ‘Solidarity’ (2012) trok de groep vooral de schuif met ouder werk open en die bleek het interessantste materiaal te bevatten. ‘People People’ en ‘Mista President’ deden hun werk nog steeds, maar het was vooral de Afrobeat van ‘Freedom No Go Die’ dat de band op haar best liet horen. Compositorisch het interessantst van alle songs, liet het arrangement verschillende kanten van The Souljazz Orchestra horen, waarbij de dialoog tussen het instrumentale en het vocale goed uitgebuit werd. De start mag dan wat traag geweest zijn, maar gaandeweg liet de groep horen waar haar reputatie op gevestigd is.

Mama Rosin
Mama Rosin
De Zwitsers van Mama Rosin sloegen de dieselstart over en stortten zich met het hoofd vooruit in een rondje folk-cajun-bluesrock. Ver zochten de heren het daarvoor niet. Als het kleine, vervelende en minder meegaande broertje van pakweg Calexico mistte de groep de souplesse en de rijkdom van de grotere band, maar door in te zetten op energie en drive voeren ze wel een eigen koers. Cajun accordeon, elektrische gitaar en drums vonden elkaar in een compact geluid waarbij niemand uit de boot viel. Het ontbreken van een bas gaf hen bovendien een muzikale lichtheid waardoor de eenvoudige songs als vanzelf vooruit rolden.

Met het verdwijnen van het accordeon en het intreden van de banjo veranderde het geluid van de groep gevoelig. Lichter en ritmisch scherper liet Mama Rosin een ander gelaat zien, dat echter even no-nonsense klonk als in het meer stompende begin van de set. Dat het de band met alle humor en zelfrelativering muzikaal menens was, mocht blijken toen die even louter instrumentaal aan de slag ging. Het puntige banjoritme werd geschraagd door een ritmische begeleiding waarin de triangel een relevante rol kreeg, zoals jaren geleden ook de muzikanten van Morphine het vaak geridiculiseerde slaginstrument live een eigen plaats konden geven.

Later op de set keerde de band terug naar de oorspronkelijke setting die aanleiding gaf tot stompende blues en zelfs heel even het open zetten van de distortion. Het bleef echter bij occasionele uithalen, waardoor het geluid van Mama Rosin nooit resoluut rockend werd. Op zich al opmerkelijk genoeg voor een band die vorig jaar backingband speelde voor Jon Spencer, maar het optreden van de Zwitsers werd er niet minder amusant op.

Met slechts vier muzikanten achter en naast zich, kwam Valerie June in Floreffe een gestripte versie van ‘Pushin’ Against the Stone’ brengen, een album waarop de jonge Amerikaanse zangeres een knap repertoire aan blues, gospel, country en soul geloofwaardig weet neer te zetten. Dat repertoire zou het eerste deel van haar optreden domineren. Inzetten deed de met een indrukwekkende bos Indianenveren getooide June met ‘The Hour’ en ‘Tennessee Time’: rustigere songs en dat bleek geen evidente keuze om het publiek echt mee te krijgen. Pas voor het enthousiast onthaalde ‘Workin’ Woman Blues’ schakelde ze een versnelling hoger. Met de dravende ritmiek in de drums en de akoestische gitaar van June die voor het eerst op het geluid kon wegen, leek het treintje nu echt op gang getrokken. De boost kreeg echter geen gevolg: June had het lef om voor het tragere repertoire te kiezen, meer zelfs: ze durfde het in intieme formules te brengen. In ‘Somebody to Love’ werden haar stem en banjo in eerste instantie alleen voorzien van een tegenstem in de viool. Pas na enige tijd kwamen de drums en de heerlijk schuivende gitaar aansluiten, waardoor het nummer plots in een vaudevillesfeertje ging baden. Ondanks de mooie setting werd hier echter ook duidelijk dat June nog wat vocale beperkingen heeft, toen haar ad libs te zwak bleken om echt een vuist te maken in het geluid.

Valerie June
Valerie June
June had haar weg voor het optreden gekozen en hield die consequent aan. Door haar muzikanten naar de kant te sturen, bleef ze alleen achter, waardoor haar muziek nu helemaal tot de naakte essentie herleid werd. In haar eentje op banjo en gitaar dook ze met haar meisjesachtige stem overtuigend in het bluesrepertoire. Alleen voor het kopstemregister mistte ze kracht, waardoor de hoge passages flets afstaken tegen de rest van haar zanglijnen.

De zwaktes die de weinig spraakzame June af en toe vocaal liet horen, vonden jammer genoeg ook tegenhangers in haar band. Haar duet met haar achtergrondzangeres ging niet alleen gebukt onder de nodige feedback-problemen, maar liet ook een weinig geïnspireerde samenzang horen. De twee zangeressen zongen unisono dezelfde melodie of wisselden elkaar af, maar van echt uitgewerkte samenzang was geen sprake.

Toen de rest van de band terugkeerde bleef een nieuwe energiestoot uit. Het optreden kabbelde vooral verder en in ‘Pushin’ Against the Stone’ klonken de backings verdacht juiste en met dezelfde kleur als op de cd.

Een kleine opflakkering werd bewaard voor het einde met ‘You Can’t be Told’ waar even de gitaar ronkend opengetrokken werd. Bissen deed June weer in haar eentje, waarbij ze zich opnieuw liet horen als een jongedame met heel wat in haar mars, maar met ook nog een weg te gaan. Al lijkt het meer dan de moeite te lonen om die weg in de gaten te houden.

Opmerkelijk genoeg moest Valerie June, net als The Souljazz Orchestra, spelen voor een met een zwarte doek afgedekte backline van de laatste act op de Côté Jardin. Niet evident, want de meeste artiesten dekken zich contractueel in tegen dit soort situaties. Het zei al een en ander over het gewicht van de afsluiter en dat werd een twintigtal minuten voor het optreden ook in de publiekstroom merkbaar. De eerder smalle weg naar de Côté Jardin werd de facto een route à sens unique. Het leek wel alsof elke bezoeker van Esperanzah! zich een weg naar boven baande om daar Woodkid aan het werk te zien. Mag Yoann Lemoine in Vlaanderen voorlopig nog eerder de regisseur van clips voor Swift, Moby en Rihanna zijn, in het Franstalige landsgedeelte heeft de man duidelijk ook muzikaal voet aan de grond gekregen.

Woodkid
Woodkid
Voor zijn debuut ‘The Golden Age’ werden mensen nog middelen gespaard. Opgenomen met een voltallig symfonisch orkest in Wagneriaanse bezetting (meer dan tien koperblazers) kreeg zijn gebroken stemgeluid een symfonisch decor om in rond te dwalen, wat met de nodige pathetiek in  de songs en de onstabiele zangstem meteen vergelijkingen met Anthony and the Johnsons opriep.

Gesteund door zes muzikanten (drie koperblazers, evenveel keyboard- of laptopspelers en twee percussionisten) recreëerde Woodkid de sfeer van zijn cd. Visueel werd het allemaal nog wat aangedikt door beelden van kerken en eindeloze, benevelde en met hoge bomen afgezoomde lanen in subtiele grijstinten en een podiumlicht dat vooral speelde met ijskoud en priemend wit licht. Muzikaal werd het misschien zelfs nog wat grootser, want de symmetrisch opgesteld en al even parallel spelende slagwerkers bezorgden de al Teutoonse muziek een martiaal karakter dat onwillekeurig herinneringen aan de trommelende meiden van Laibach opriep.

Op goed een uur tijd draaide Woodkid alle nummers van de cd erdoor (iemand met slechts een plaat om op terug te vallen heeft uiteraard weinig andere opties) waarbij alleen ‘Boat Song’ en ‘The Shore’ aan een opgepompt geluid ontsnapten. Wat hij daar bespaarde, leek echter geïnvesteerd te worden in andere nummers, waarbij ‘Ghost Lights’  met kerkorgel, buisklokken en marcherende drums de kroon spande met een  rituele kerksfeer uit akelige tijden tot gevolg.

Het leek allemaal niet op te kunnen en daarvan ondervond de set na enige tijd ook de weerbots. Dat de koperblazers op het einde van het eerste deel van ‘Iron’ iets te enthousiast doorbliezen en daardoor blèrend vals speelden, was het kleinste probleem. Erger was dat Woodkids repertoire te weinig variatie had om te boeien: op cd nog te verteren, maar op het podium werd het allemaal extra duidelijk.

Waar een groots opzet als dat van Woodkid het meest gediend is bij een consequent doorlopende set, werd op Esperanzah! na elk nummer gestopt. Wat een mastodontische trip had kunnen worden, werd uiteindelijk een gewoon optreden zonder alles samenbindende verhaallijn. Zo slaagde Lemoine er ook niet in om het publiek echt plat te slaan, temeer daar hij tijdens de instrumentale tussenspelen meer dan eens verloren leek te lopen op het podium. Wie muzikaal, qua visuals en met de belichting resoluut voor het theater gaat, mag dat ook doortrekken in de podiumact. Lemoine drentelde echter wat naar de vier windstreken en vroeg het publiek geregeld en al te opzichtig, om zich te laten horen.

Echt “heersen” was er voor Woodkid voorlopig dus nog niet bij, al bleek het in grote getale opgekomen publiek daar geen punt van te maken. Het kreeg als toegift nog het doordravende ‘Run Boy Run’ - met een van de meest tot de verbeelding sprekende teksten van Lemoine - in extended version. Toen de band het nummer dacht neer te leggen nam het publiek de melodie al zingend over, voor Lemoine het teken om zijn muzikanten te vragen het geluid nog een keer op te pompen.

Meer over Esperanzah! 2013 - Dag 1


Verder bij Kwadratuur

Interessante links
Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.