Vier dagen festival gaan een mens niet in de kleren zitten. Zelfs niet wanneer ze geleefd worden op een festival als Esperanzah! dat haar bezoekers met gratis water, meer (en beter) verspreide toiletten en een speciale familiecamping extra comfort biedt. De hellingen naar de Côté Jardin en het podium van de Découvertes leek voor de bezoekers op zondag dan ook net iets steiler, de bochten zelfs moordend. Of reed het toeristentreintje dat dezelfde weg aflegde gewoon sneller? Muzikaal schakelde het festival in elk geval niet terug, met op de slotdag een even grote variatie als de dagen ervoor.
Zondag werden de bezoekers van Esperanzah! gewekt door The Urban Voodoo Machine, een Britse band die mede dankzij de schurende stem van frontman Paul-Ronney Ange met een been in de drunkabilly staat en met het andere geregeld elders gaat pootjebaden.
Alsof ze de aanwezigen alle kans wilden geven om rustig wakker te worden, kwamen de bandleden op als in een begrafenisstoet. Ook daarna hield de band het opvallend rustig, want echt in vuur en vlam schoot de op een dieet van whisky geboren muziek van The Urban Voodoo Machine nooit. Daartegenover stond dat die met contrabas, drie blazers, tin whistle, ukelele, accordeon en wasbord wel van artisanaal hoge gisting was, maar ook deze mogelijkheden werden niet maximaal uitgebuit.
Dat belette de groep echter niet om voor elk nummer een andere stijl onder handen te nemen. In ‘Goodbye to Another Year’ moest de klezmer er aan geloven en later kwam swampy New Orleans of pianobarmuziek aan de beurt. ‘Bucket of Blood’ klonk als een begrafenisblues en ‘Orphan’s Lament’ werd geserveerd als een stompende ballade.
Wanneer de band te leen ging bij de Mexicaanse muziek mocht de trompettist van de band even wat meer aan het werk. Liet hij eerder op het optreden horen niet al te zeer in vorm te zijn, nu hield hij de eer wat hoger. Echter niet hoog genoeg om het energiepeil zwaar de hoogte in te jagen. Ook de pianopartij van de boogiewoogie ‘Help Me Jesus’ woog te licht om het nummer naar een hoger niveau te tillen, waardoor het optreden van The Urban Voodoo Machine soms al te gemoedelijk klonk. Dat stoorde echter alles behalve de amusementswaarde want wat ze muzikaal misten, compenseerden de muzikanten, en niet alleen frontman Paul-Ronney Angel, met een amusante interactie met het publiek en een aanstekelijke portie ironie.
Wat het publiek niet kreeg bij de Britten, kon het wel incasseren bij de volgende band op het podium, het Catalaanse Txarango. Met hun zuiderse mix leek deze groep zich naadloos in te schrijven in de traditie van de op festivals als Esperanzah! zo populaire mestizo- en feestbands. Vanaf het begin lieten ze echter horen dat Txarango meer was dan de zoveelste loot aan die boom.
De set werd geopend met ‘Músic de Carrer’: geen dampende ska, maar een cumbia-geïnspireerd nummer. Die invloed zou later, samen met latin nog meer opduiken en in combinatie met de reggae en de ska voor een redelijk gevarieerd concert zorgen. Bovendien had de band duidelijk werk gemaakt van de arrangementen waarin alle muzikanten hun eigen plaats kregen. Niemand stond louter mee op het podium als opvulsel of omdat die net met de bus kon rijden.
Ook qua verloop was het parcours van de band geen rechte weg, maar een met bochten, die echter nooit de vaart uit het optreden haalde. Daarbij schuwde de band de clichés (zoals de quasi a capella passage voor de leadzanger) niet, maar kwam er wel mee weg. Idem voor de uitgesproken melodische aanpak die in heel wat nummers primeerde en die bij momenten half smartlapachtig aandeed. Een Nederlandstalige cover van pakweg ‘Amagada Primavera’ had geheid de Radio 2 Zomerhit kunnen opleveren, maar desondanks werd de muziek nooit klef. Integendeel, die won zo alleen maar aan aantrekkingskracht en deed de band, zeker in de latin-getinte nummers, meer klinken als Ozomatli dan als Manu Chao.
Door die muzikale rijkdom kon de band spaarzaam omspringen met de jump up ska-ambiance, waardoor het optreden ook dynamisch geschakeerd klonk. Dat naar het einde de ska en de vlotte energieke meer op de voorgrond kwamen, was te verwachten, maar zelfs in deze gedaante bleef Txarango vaak haar melodische zelve wat de muziek van de band een eigen frisheid meegaf.
Even fris, maar op een heel andere manier, klonk de muziek van Fùgù Mango. Het Brusselse viertal had er al een aardige zomer opzitten, met optredens op Dour, de Gentse Feesten en het Micro Festival in Luik. Aan die zomer leek op Esperanzah! een einde te komen, want Fùgù Mango kreeg de twijfelachtige eer om als eerste band op het festival van start tot finish in de regen te moeten spelen. Daar hadden ze op het Découvertes-podium blijkbaar ook niet echt meer op gerekend, want in allerijl werd de voorkant van het podium met plastic afgespannen om het materiaal van de muzikanten te beschermen.
Dat de band bij het begin van het optreden slechts een bescheiden aanhang voor het podium had staan, was niet verwonderlijk. Dat ze er in slaagde die te bewaren en zelfs nog uit te breiden wel en daarvoor had de groep de medewerking van de weergoden niet nodig. De sound van de band was immers fascinerend genoeg om de klus te klaren: als Animal Collective na een portie Rilatine, gekruist met SOHN in dub door goed geplaatste echo-effecten op gitaar, keyboards en zang. Conga’s en andere percussie voorzagen de muziek daarnaast van een tropisch randje en de secure samenzang deed die bij momenten verdacht zoet klinken, waardoor het geluid steeds minder te plaatsen viel.
In ‘Kylie’s Dream’ spookte de intro van de tv-serie ‘Knightrider’ rond, waarmee de band ook nog eens in de jaren ’80 leek te gaan shoppen. Dat gebeurde nadrukkelijker met een cover van ‘Golden Brown’, maar waar de eigen nummers dankzij het prima songmateriaal én de goed opgebouwde arrangementen meteen het oor van de luisteraar vonden, duurde dat hier even wat langer. Wat in dit geval meer zei over de eigen muziek van Fùgù Mango dan over die van The Stranglers, waarmee Fùgù Mango meteen een van de aangename verrassingen van Esperanzah! werd.
Traditionele muziek en beats: het is niet altijd een even gemakkelijk huwelijk. Hoe vaak resulteert het niet in dansbare dreunen waar live een zangeres of een instrumentalist aan wordt toegevoegd: meer als excuus of omdat de live artiest nog iets te goed had en dus mee op tournee mocht. Bij Kiril Djaikovski mocht het anders. Of toch vaak, want naast enkele ronduit zwakke momenten, liet de Macedoniër, zeker naar het einde van zijn set, horen hoe het ook kan.
Macedonië, dat betekent Balkan en de daar gewortelde fanfares. Een hele band had Djaikovski niet meegebracht, maar met Wagnertuba, trompet, saxofoon en viool was er wel genoeg volk aanwezig om meer te leveren dan wat losse riedeltjes. Niet dat de partijen van de instrumenten zo knap uitgewerkt waren, want doorgaans bleef hun rol beperkt tot het eenstemmig herhalen van Balkanmelodieën, waarbij slechts sporadisch solistisch, meerstemmig of in verschillende lagen gespeeld werd. Toch schrok Djaikovsky er niet voor terug om de beats af en toe wat terug te schakelen, waarover de violist van dienst een vrijere, wat klaaglijke melodie kon draperen. Bijzonder veel stelde het allemaal niet voor, maar het parfum van de Oost-Europese muziek was wel ontegensprekelijk aanwezig.
Voor nog meer live inbreng zorgden TK Wonder en MC Wasp die meer te doen hadden dan met wat loze tussenkomsten het feest gaande te houden. Djaikovski’s set bestond grotendeels uit echte nummers, waardoor de twee geregeld een stevige lap tekst konden brengen. Dat kon echter niet voorkomen dat zeker in het eerste deel van de set de songs al te veel uitgemolken werden. Hoofdschuldigen daarvoor waren de soms erg ordinaire beats die Djaikovski onder de tracks met TK Wonder schoof. Zeker toen hij enkele nummers lang met een al te gemakkelijk stompende foutbeat aan de slag ging. Die zette alles wat Balkan, hiphop op meer had kunnen zijn achter slot en grendel en verarmde daarmee de muziek zienderogen.
Met MC Wasp als lead mc tapte Djaikovski uit een ander vaatje. Waren de drum’n’bass ritmes in ‘Lion’s Den’ nog wat voorzichtig, in een massief geluid deden ze wel goed hun werk, zeker toen de muziek geregeld even terugschakelde om daarna in enkele stevig dreunende climaxen terug te komen. Echt uitdagend klonk het nog niet, maar de zweep was wel bovengehaald en zou in de daaropvolgende nummers echt mogen knallen.
Dat was in de eerste plaats te danken aan de drum’n’bass beats waarvan de ritmes nu eenmaal beter aansluiten bij die van de traditionele Balkanmuziek. Die is op zich immers ook niet vies van een knakje in de groove waardoor de inbreng van de live instrumenten plots natuurlijker klonk.
Het resultaat van de koerswijziging was indrukwekkend, met een donderend ‘Ghetto Life’ en ‘Spin Off’ waarin de blazers en de viool hun melodieën echt mochten krullen. Voor het hoogtepunt tekende ‘Problems’, met de twee mc’s in stelling en een sonore versmelting van de statige blazers met de elektronica. Het bleef in wezen natuurlijk allemaal dansvoer, maar dan wel van het betere soort. En dat gedijt op Esperanzah! erg goed.