Over het nut en de onzin van (het ontbreken van) virtuositeit zijn al bladzijden, indien niet boeken, volgeschreven. Niets is echter een betere reality check dan het probleem toegepast te zien en te horen in een concertsituatie en daarvoor bood de slotdag van Jazz Brugge 2012 volop mogelijkheden.
Dat amusement en muzikale kwaliteit niet altijd samengaan, mochten de bezoekers van Jazz Brugge op zaterdag ondervinden. Dat het echter ook beter kan uitdraaien, was te horen op het openingsconcert van de slotdag. De Amerikaanse, maar in Nederland wonende sopraan Claron McFadden was daarvoor te gast bij het saxofoonkwartet Artvark, allemaal muzikanten die niet gewend zijn zich in een muzikaal hokje te laten opsluiten. Dat ook hun samenwerking niet in een richting verliep, was reeds te horen op de eerder dit jaar verschenen cd ‘Sly Meets Callas’ die het vijftal in Brugge haast integraal live kwam spelen.
Sommige leden van het saxofoonkwartet zagen er uit alsof ze zo uit een vers geföhnde boy band kwamen, een fenomeen dat in combinatie met de klassiek-modieuze pakken (op welk terrein McFadden niet voor haar mannelijke collega’s onderdeed), de geinige bindteksten en het vrij bewegen op het podium toch enige vorm van achterdocht rechtvaardigde. Gelukkig bleken de clip on microfoontjes en het ontbreken van muziekstaanders geen voorwaarden voor een inderhaast ineengedraaid choreografietje. Het stelde de muzikanten wel in staat om zich op een spontane manier te groeperen, in functie van het arrangement en de rolverdeling.
Bovendien is ‘Sly Meets Callas’ geen project met vlot scorende covers. De stukken zijn composities van de bandleden en getuigen, hoewel ze nooit het scherp van de snee opzoeken, van een gezonde muzikale ambitie, ook wanneer ze draaien om een betoverende filmmelodie (‘Aux Anges’) of een schaamteloos catchy thema (‘Silver Sounds’).
De muzikaal toegankelijke wereld van McFadden en Artvark werkte perfect op de zolder van het Sint-Janshospitaal, zoals een dag eerder het cutting edge duo van Blaser en Favre er optimaal tot haar recht gekomen was. De blazers speelden lekker tight en zaten mooi evenwichtig in het geluid. McFadden dreef boven haar tegenspelers wanneer dat nodig was, maar kon in stukken als ‘Tranehopping’ en ‘In the Jangeling and the Wrangeling’ ook wegzinken als een vijfde saxofoon.
Met hun brede achtergrond konden de muzikanten verschillende samenspelvormen aanspreken: van de Steve Reich-achtige, repetitieve structuren van ‘Karpuz’ tot de ‘Ode to a Mouse’ dat qua taal op het randje van de hedendaagse klassieke muziek zat. ‘In the Jangeling and the Wrangeling’ werd een spoken word performance van McFadden met muzikale commentaar van haar strak op elkaar ingespeelde collega’s en in ‘No Scuttlebutt’ roddelde ze in dialoog met saxofonist Rolf Delfos: hij muzikaal improviserend, zij fluisterend. De ad hoc verwijzingen die McFadden maakte naar Brugse Zot en de gevolgen van een overdreven consumptie daarvan door Delfos ontlokte aan het publiek het eerste gelach.
Meer gegniffel was te horen tijdens ‘Burns’ Blues’ dankzij de licht schunnige tekst over “a man who had no balls at all”. Muzikaal was dit stuk echter beduidend minder interessant dan de rest. Het bluesarrangement en de vocalen van McFadden misten street credibility. Dan klonken de “artistieke” stukken in de set beter, ook wanneer ze, zoals ‘Breathe In, Breath Out’ louter uit adem- en klapgeluiden bestonden. Met duidelijke motiefjes en een korte duur vermeden de muzikanten van Artvark dat een leuk idee oeverloos uitgemolken werd. Ook afsluiter ‘Claron’s Song’ bewoog zich in de alternatieve geluidswereld. Hier werden de gestructureerd klepperende saxen vergezeld door McFadden wiens vocalen met een eenvoudige, woordenloze melodie - ergens halverwege een operawals en Johnny Cash - het concert elegant neerlegden. Dat concert liet niet het maximum horen dat Artvark of McFadden in huis hebben, maar de zelfrelativerend en spontaan bleven de muzikanten wel zonder blozen overeind.
Weinig relativering bij het tweede concert in het Sint-Janshospitaal, waar het Collective Arfi audiovisueel aan de slag ging met het schilderij ‘De Triomf van de Dood’ van Pieter Bruegel de Oude. Met een beeldmontage werd ingezoomd op het 16de eeuwse werk. De camera schoof over het schilderij, bleef bij de verschillende scènes hangen, isoleerde figuren en bracht ze samen in nieuwe collages. Zo werd het publiek door het drukke werk gegidst. De aanpak werkte, want wie op het einde terug met de totaliteit van het werk geconfronteerd werd, zag geheid meer dan bij een eerste frontale aanblik gegund was.
De beelden werden begeleid door een instrumentaal kwartet van saxofoon, trompet, contrabas en draailier. Vooral dit laatste instrument zorgde voor een toepasselijke archaïsche sfeer, die nog versterkt werd door de volks- en volksdansachtige melodieën, de holle, middeleeuwse harmonie en de fragmenten barokmuziek (Vivaldi en twee lamenti van Monteverdi). De muziek schipperde tussen macabere marsen en elegische lyriek en zorgde zo voor een toepasselijk en bij momenten zelfs “ongemakkelijk” passend klankdecor.
Om op zichzelf te staan was het klinkende resultaat echter wat te zwak. De improvisatorische kwaliteiten van de muzikanten waren immers niet op het niveau van dat van hun collega’s op de andere concerten. Vooral trompettist Jean Mereu had hoorbaar last van speeltechnische beperkingen. In combinatie met het beeld werd dit euvel grotendeels opgevangen, al bleef de muziek in de eerste plaats sfeerschepping. Van een uitgesproken en directe link met specifieke beelden was niet veel te merken.
Voor de laatste drie concerten van het festival zocht Jazz Brugge opnieuw het Concertgebouw op. Het contrast met de betrekkelijke eenvoud van het Collective Arfi was meteen enorm. Belovèd Bird - inderdaad, opnieuw een eerbetoon, deze keer aan Charlie Parker - liet een ontketend trio horen dat zich te goed deed aan composities van Parker en eigen werk. Tegoed doen bleek geen overdreven uitdrukking, want de Britse pianist Django Bates en zijn collega’s Petter Eldh op bas en drummer Peter Bruun vlogen er stevig in. Wat ooit herkenbare melodieën als ‘Confirmation’ en ‘Donna Lee’ waren, werden door het drietal herschapen tot grillige structuren die stijf stonden van de tempoveranderingen en zo van de luisteraar stalen zenuwen vereisten.
Nog meer dan individuele virtuositeit blonk het trio uit in messcherp samenspel. Hoe vingervlug en gretig Bates ook voor de dag kwam, Eldh en Bruun waren meer dan het wagentje waarop de pianist kon meerijden. Vooral Brunn liet heel gedetailleerd en gemillimeterd drumwerk horen, ritmisch en qua geluid. Door het manipuleren en dempen van trommen en cimbalen zorgde hij voor een heel eigen partij tegenover de hamerende en ratelende uithalen van zijn bandleider. Het resultaat was een Monkiaanse versie van Parker, versie 2.0 zonder dat er veel ironie of sarcasme aan te pas kwam. Bates en co deden wat ze deden duidelijk niet om zich te vermaken met de traditie, maar gingen resoluut voor een eigen benadering.
Wat aanvankelijk heel indrukwekkend en uitdagend klonk, verloor gaandeweg echter impact. Hoewel de drukte af en toe teruggeschakeld werd naar een swingritmiek (die echter wel met haken en ogen aan elkaar hing) een uitstapje gemaakt werd richting calypso of het etherische (‘The Sadness All the Way Down’), verwerd het verknippen van het muzikale materiaal toch tot een format. En laat dat nu net datgene zijn dat Bates met zijn Belovèd Bird leek te willen doorbreken.
De slingerbeweging die met de overgang van Arfi naar Bates was ingezet, zou tot het einde van het festival blijven duren. Met de Portugese bassist Carlos Bica en zijn Matéria-Prima, belandde het publiek immers opnieuw in eenvoudiger vaarwater, ditmaal met een expliciet melodische inslag. De bezetting van elektrische gitaar, trompet, drums, bas en keyboards opende perspectieven om stevig in te zetten op kleur en warmte, wat Bica en zijn band op hun titelloze album ook doen. Op het podium tapten ze uit hetzelfde vaatje, misschien zelfs iets te veel hetzelfde, want wat best wel werkt in de intimiteit van een huiskamer, doet dat niet noodzakelijk op een podium.
Aan de toegankelijkheid van de muziek zal het niet gelegen hebben. De voorzichtige rockgroove van ‘D.C.’, de nostalgische, van mediterrane lyriek zwangere wals ‘Bela Senão Sem’ of de Mike Oldfield-achtige sensibiliteit van ‘Believer’ waren bezwaarlijk publieksverjagend te noemen. In ‘Iceland’ belandde de band in voorspelbaar ijl vaarwater dat de fans van Nils Frahm en andere pianominimalisten zeker had kunnen bekoren en de tangoallures van ‘Roses For You’ hadden meer van doen met klassieke romantiek dan met Argentijnse passie.
Wat het concert had aan charme en melodische composities, ontbeerde het aan spanning. Solistisch vuurwerk was nooit te bespeuren en het keurig afwerken van de arrangementen (met een minimale rol voor drummer João Lobo) leek de hoofdopdracht te zijn. Symptomatisch voor de hele set was de manier waarop trompettist Matthias Schriefl de hem toebedeelde ruimte in Marc Ribots ‘For Malena’ benutte. In plaats van op zoek te gaan naar inhoud en verdieping beperkte hij zich tot het herhalen van de melodie, bijgekleurd door het gebruik van een demper. Zo draaide hij al snel in rondje zonder echt uit het vaste stramien te geraken.
Het duurde bovendien tot halverwege de set voor er een noemenswaardige opbouw te bespeuren was. In ‘Schlager’ schakelde de groep even een enkele versnelling hoger, maar dan louter in tempo en dynamiek: meteen de meest voor hand liggende en minst creatieve paden. Minder mooi werd het er allemaal niet door en Bica en Matéria-Prima hadden echt wel het materiaal in huis om voor een hartverwarmend optreden te zorgen. Alleen bleef de muzikale thermostaat te laag staan om echt iets los te maken.
Voor het slotconcert van Jazz Brugge steeg de temperatuur gelukkig wel en bovendien op een manier die een als apotheose aangekondigde band (altijd een reden tot enige argwaan) waardig was. Wie het podium opstapt onder de naam Free Flamenco en dan geen gitarist meebrengt, tart het lot en de verwachtingen van het publiek, maar het kwartet had meer dan genoeg in huis om die bedenkingen naar de prullenmand te verwijzen.
Om de slingerbeweging van de slotdag in ere te houden, toonden de muzikanten van Free Flamenco zich als echte virtuozen. Bij hen werd de energieke gretigheid en het technische meesterschap echter geen excuus om zich achter te verschuilen. De vaardigheden van de muzikanten stonden in het teken van de muziek en stelden hen in staat daar ver in door te gaan. De pianosolo van Dorantes waarmee het optreden begon, zette de toon. Ritme, harmonie en de passie waarmee hij speelde, refereerden vaag of duidelijker aan de Spaanse dansmuziek, maar evengoed aan hamerende pianomuziek van Bartók.
Ook andere groepsleden maakte muzikaal indruk in solostukken. De Bulgaars kavalspeler Theodosii Spassov integreerde verschillende speeltechnieken zonder dat die meer werden dan louter trucjes, maar het was vooral contrabassist Renaud Garcia-Fons die liet horen dat technisch kunnen ook kan betekenen dat de muzikale actieradius uitgebreid wordt. Het laten stuiteren van de strijkstok op de snaren zorgde voor een virtuoze, ratelende ritmiek die helemaal in het lyrische terugplooide toen Garcia-Fons zijn exacte strijktechniek bovenhaalde. Daarbij nam hij melodie en begeleiding voor zijn rekening, waardoor hij leek te knipogen naar de cellosuites van Bach. In dit soort referenties is hij zeker niet de enige, maar waar de meerderheid van zijn bascollega’s blijft hangen in het slordig citeren van Bach, paste de Frans-Catalaanse bassist de techniek toe op zijn eigen materiaal.
In volledige of trioformatie liet de groep zich horen als een hyperbeweeglijk geheel dat Free Flamenco vooral leek te interpreteren als bevrijde flamenco: een voedingsbodem waaruit geput kon worden zonder dat die een belemmerend keurslijf werd.
De subtiel geborstelde drumlijnen, die zich maar niet in duidelijk herhalende ritmes wilden nestelen, hielden de muziek levend en beweeglijk, waardoor de melodische instrumenten uitgenodigd en uitgedaagd werden om verder te denken dan de flamenconeus lang was. Dit, in combinatie met de superieure techniek van de uitvoerders, zorgde er voor dat het kwartet een schijnbaar eindeloze reeks aan schakeringen boven kon en ging halen. Ook wanneer er stevig doorgetrokken werd bleef de groep samen: de dynamische contrasten verstoorden de eenheid in de groep niet: zelfs de zachte kaval kon in de climaxen volgen en het strakke samenspel bleef alomtegenwoordig.
Met Free Flamenco kreeg Jazz Brugge een muzikaal eindpunt dat duidelijk liet horen dat virtuositeit en toegankelijkheid gecombineerd kunnen worden met muzikale zeggingskracht, variatie en integriteit. Kwaliteiten die niet alle groepen op de affiche lieten horen, maar wie een programma van meer dan twintig acts samenstelt, kan zich enkele missers veroorloven. Vooral omdat het, zoals meermaals gebleken is, nog steeds aan de muzikanten is om het op het concert waar te maken. Het risico dat het al eens mis gaat, hoort bij het spelen en bezoeken van optredens, festivals en niet in het minst bij het Europees georiënteerde, atypische en net daardoor essentiële Jazz Brugge.
(Fotodetail: Paulo Martins)