De derde dag van Jazz Brugge was die van de hommages. Monk en Don Cherry zouden geëerd worden, zoals dat eerder op het festival al gebeurd was met Vivaldi en Monteverdi. Alvorens het zover was, was het aan een Zwitsers duo en een Belgische pianist die zonder speciaal verhaal naar Brugge kwamen, maar wel meer te vertellen hadden dan hun projectmatige collega’s.
Het blijft een weinig voor de hand liggende combinatie, die van de melodisch niet zo rekbare drums en de technisch moeilijk beheersbare trombone. Het Zwitserse tweetal Pierre Favre en Samuel Blaser ziet er echter geen graten in: enkele jaren geleden brachten ze een cd uit op Intakt en in het Sint-Janshospitaal openden ze de derde dag van Jazz Brugge 2012 met een concert waar de volgende jaren door de aanwezigen nog meermaals naar verwezen zal worden.
Het was eveneens een van die concerten waar men vanaf de eerste noot voelt dat de muziek geen toevalligheid is, iets wat even goed net anders had kunnen gaan. Improvisatie kan, indien uitgevoerd door muzikanten die er echt weg mee kunnen, een even grote noodzakelijkheid en een even dwingend verloop kennen als uitgeschreven en beredeneerde muziek. Wie Favre en Blaser aan het werk zag, wist meteen dat het hier om twee kunstenaars ging voor wie het er echt toe doet.
Al van bij het eerste stuk werd duidelijk hoe nauw de band tussen de twee was. Het dalend motief waarmee Blaser de set op gang trok, dook her en der, geparafraseerd terug op in het drumwerk van Favre. Wie nog steeds van mening was dat drums alleen om ritme en niet om toonhoogte draait, kreeg een niet mis te verstaan tegenargument. Daarnaast toonde Favre zich ook opnieuw een meester in het spelen met dynamiek en kleuren. Door de drums te bespelen met drumstokken, borsteltjes, brijnaalden of houten latten, wist hij voor elk stuk een andere kleur boven te halen, een rijkdom waar Blaser dankbaar gebruik van kon maken.
De trombonist liet zich horen als een virtuoos, maar dan niet een van het klassieke soort. Bij hem geen extreme tessituren, tempi of toonsterktes. Zijn kwaliteiten benutte hij om net in de kleine details te werken: een loepzuivere articulatie en intonatie, dempereffecten die zo precies aangewend werden dat toonhoogte en kleur vermengd geraakten en het geluidseffect integraal deel ging uitmaken van de melodielijnen. Ook multiphonics en growl-effecten vonden hun wegen, maar verloren alle eigenaardigheid en gein. De lichtheid en de elegantie waarmee Favre speelde deed alles natuurlijk in elkaar vloeien en liet het publiek vergeten hoe fysiek inspannend en veeleisend trombonespel kan zijn.
Het resultaat was een set kamermuziek op het scherp van de snee, een spel met een eindeloos scala aan schakeringen op verschillende muzikale domeinen waarbij de goedkope climaxen gemeden werden. De muziek ontwikkelde zich spontaan en consistent, waardoor structuur geen geforceerd begrip werd en het verloop niet aan de vrijblijvendheid uitgeleverd werd. Wie het wanneer voor het zeggen had, was niet uit te maken. Blaser en Favre leken elkaar perfect aan te voelen, ondanks de vier decennia die de blazer en de slagwerken scheiden. Waren sociologen in het verleden op de hoogte geweest van het bestaan van dit duo, dan had de wereld nooit kennis gemaakt met het begrip generatiekloof.
Vaste stramienen zijn er om doorbroken te worden en dus was het in de Kamermuziekzaal van het Concertgebouw eens geen duo dat aantrad, maar een solist. Gezond Brugs chauvinisme, zeg maar, want de muzikant in kwestie was de uit Brugge afkomstige Kris Defoort: dit jaar al meermaals onderscheiden en sinds enkele maanden de gelukkige bezitter van een driedelige cd-box op het W.E.R.F. label. Waarschijnlijk bestaat er ook in de muziek zoiets als een thuisvoordeel, maar een wedstrijd op eigen bodem bleek ook enkele nadelen te hebben. Meer dan zijn voorgangers had Defoorts muziek te lijden onder het geklik en de signalen van fototoestellen (kunnen die niet gefabriceerd worden met een ringtone van Monk?), het verschuiven van stoelen en een dame die blijkbaar haar buurvrouw wilde voorzien van live verslaggeving bij het concert. Extra jammer allemaal, want Defoort liet zich op Jazz Brugge van zijn meest breekbare kant horen.
Het begon al meteen met een in nevelslierten uiteenvallende versie van ‘Caravan’, gekruist met een iets consistentere interpretatie van ‘Sometimes it Snows in April’. Het muzikale basismateriaal was voor Defoort materie waarmee hij aan de slag ging. De herkenbare melodieën en harmonieën werden uitgerafeld en tot op het atonale en zelfs bitonale uitgerekt, waarbij linker- en rechterhand in een verschillende toonaard leken te spelen. De verschillende stukjes werden vervolgens aan elkaar geknoopt, terug losgeknipt en weer in andere combinaties samengevoegd, een praktijk die in combinatie met het rubato ritme heerlijk desoriënterend werkte.
Een dergelijke handelswijze, gecombineerd met een eclectische muzikale benadering doet vaag denken aan de solo-optredens van Uri Caine, maar de ironie van de Amerikaan was bij Defoort afwezig. Een belangrijke reden daarvoor was diens consequente aanpak. Voor elk stuk van de set nam hij een andere invalshoek die hij min of meer consequent volhield. Zo ontstond een gevarieerde reeks van homogene tableaus.
De combinatie van ‘Lonely Woman’ en (opnieuw) ‘Caravan’ verscheen door goed getimed pedaalgebruik en inside piano in impressionistische gedaante. Voor Monks ‘Reflections’ leek Defoort inspiratie te vinden bij geblokte akkoorden van Ligeti om voor ‘Misterioso’ aan te schurken tegen Cecil Taylor of een uitgelopen onderwaterversie van een virtuoos, romantisch pianoconcerto, afhankelijk van de verbeelding en achtergrond van de individuele luisteraar.
Met afsluiter ‘Oh, Lucky Me’ greep hij uitzonderlijk exclusief naar eigen werk. De kans dat in vorige stukken ook al eigen composities binnengeslopen waren, is niet denkbeeldig, maar de ingenieuze behandeling van het materiaal maakte het herkennen van het verwerkte basismateriaal niet vanzelfsprekend: voor sommigen waarschijnlijk een bron van frustratie, maar bovenal een bewijs van Defoorts muzikale persoonlijkheid, een van veel facetten die hij bovendien op een integere manier kan samenbrengen.
Veel meer Monk was te horen in het optreden van het Francesco Bearzatti Tinissima Quartet. Het was echter geen strikte jazz-Monk, maar Monk’n’roll. Het concept was eenvoudig: een compositie van Monk werd gekoppeld aan een bekende rocksong, waarbij doorgaans de jazzmelodie gedrapeerd werd over een herhaalde rockriff of een typerende ritmische figuur.
Met saxofonist Bearzatti in skinny jeans (inclusief extra ritssluitingen), trompettist Giovanni Falzone in een (te) strak shirt en basgitarist Danilo in een jeansbroek onder een gekleed jasje stond het kwartet ver van de klassieke jazzvestibule. Alleen drummer Zeno de Rossi kon met het obligate hoedje zo aansluiten bij een andere band. De combinatie had wel iets van Spinal Tap en helaas ging de muziek ook al snel die richting op.
Rock bleek voor de heren duidelijk jeugdsentiment te zijn, want Monkcomposities als ‘Round Midnight’, ‘Blue Monk’ en ‘Bemsha Swing’ werden tot een gearrangeerd huwelijk gedwongen met nummers van Queen (met en zonder David Bowie), The Police, Pink Floyd, Michael Jackson, Lou Reed en dies meer. De leut van het spelletje, eigenlijk niet meer dan een vereenvoudigde en minder vindingrijke variant van de mash ups uit de moderne popcultuur, ging al snel vervelen, vooral omdat er met weinig inspiratie gespeeld werd. Bearzatti en Falzone voelden zich blijkbaar goed op clichérijk terrein, iets waar even zingen, wat fluiten of een effectje op de sax (zodat die klonk als een elektrische gitaar) weinig aan konden veranderen. Gallo beperkte zich tot het spelen van de rockgemeenplaatsen en om de eendimensionaliteit van de Rossi te horen was zelfs een bezoek aan Pierre Favre, enkele uren eerder, niet noodzakelijk.
Het begin leek nochtans leuk, met het thema van ‘Misterioso’ dat speels over sax en trompet verdeeld werd, maar het hernemen van het geintje op het einde haalde ook de rek uit deze, in vergelijking met de rest van de set gewaagde, onderneming.
Alle cultuurrelativisme en nihilsme van de eenentwintigste eeuw ten spijt was het Tinissima Quartet een band die alleen ideaal zou fungeren als hoofdact op een trouwfeest: lol en pret voor de hele familie zonder dat de muzikanten in kwestie zich moe moeten maken. Want laat het duidelijk wezen: veel werk zullen Bearzatti en zijn kompanen niet in dit project gestoken hebben. Wie hun ‘X (Suite For Malcolm)’ gehoord heeft weet tot wat ze in staat zijn als ze het wel menen.
Het publiek liet het zich niet aan het hart komen en genoot van de ontspannen ambiance, de herkenbare vlagen ‘Under Pressure’, ‘Another One Bites the Dust’, ‘Money’ en ‘Billie Jean’ en de down to earth attitude van de muzikanten. Maar goed ook, want na Bearzatti’s Tinissima Quartet kreeg het een heel ander eerbetoon voorgeschoteld. Drummer Aldo Romano kwam naar Jazz Brugge met een hommage aan trompettist Don Cherry, meerbepaald aan diens periode in de jaren ’60 toen Cherry samenspeelde met Ornette Coleman. Die twee tekende voor enkele van de mooiste thema’s uit de jazzgeschiedenis en de toen nog veel jongere Romano maakte in die periode deel uit van Cherry’s entourage.
Voor zijn complete communion to Don Cherry kon Romano rekenen op het kwartet waarmee hij ook de cd van dit project opname, met daarin zijn generatiegenoot en vertrouwde bassist Henri Texier en het jongere geweld van trompettist Fabrizio Bosso en saxofoniste Géraldine Laurent. Met een repertoire dat ondermeer bestond uit Cherry’s ‘Rememberance’ en ‘Music Man’ en Colemans ‘When Will the Blues Leave’ en het onweerstaanbare ‘Jayne’ had het viertal alle kaarten in handen om vol voor winst te gaan. Jammer genoeg werd er te veel op veilig gespeeld.
Dat er qua arrangement weinig met de nummers gebeurde, hoefde geen probleem te zijn. Ook op de cd houdt het kwartet zich nauw aan de genoteerde muziek. De thema’s die moesten swingen deden dat en wat in het metrisch ijle moest zweven, werd daar ook geplaatst. Problematischer was dat het allemaal zo routineus (en in het geval van ‘Elephantasy’ zelfs plomp en slordig) klonk.
Bosso demonstreerde vooral zijn vingervlugge snelheid, Laurent klonk net iets gevarieerder, maar offerde wel haar meer zangerige spel van op de cd op, maar het was vooral Romano die bleek en soms haast futloos voor de dag kwam. Letterlijk, want veel energie ging er van hem, ondanks zijn trendy leren jasje, niet uit en dat straalde af op zijn stereotype drumspel, zelfs in ‘Mothers of the Veil’ waar hij nochtans alle ruimte kreeg. Dat tegen het einde van dit nummer de pedaal van de basdrum de geest gaf, had dan ook waarschijnlijk meer te maken met de kwaliteit van het gebruikte materiaal, dan met de manier waarop Romano het aansprak.
Zoals Romano zijn stuk kreeg, zo was er voor Texier ‘Don Song’ waarin hem de centrale rol toebedeeld werd. Hier kon de bassist zijn warme geluid demonstreren, maar dat was helaas niet genoeg om het optreden van het kwartet naar een hoger niveau te tillen. Extra teleurstellend dat zoiets gezegd kan worden van een band die met zo’n muzikaal boeiend materiaal aan de slag mocht.
(Fotodetail: Jacques Ditisheim)