Als een maatschappij zich laat kennen aan hoe ze met de kleine man omgaat, dan zou een festival beoordeeld mogen worden op basis van hoe het met kleine concerten omgaat. Wie dat criterium hanteert, kan moeilijk anders dan vaststellen dat Jazz Brugge een voorbeeld mag zijn voor heel wat andere evenementen.
Ruim voor de avondconcerten heeft immers elke festivaldag een middagoptreden plaats. Pal om twaalf uur, etenstijd en dus niet zo evident om volk te trekken. Verkeerd gedacht voor wie het Brugse publiek aanspreekt, want doorgaans zit de bovenzaal van het Sint-Janshospitaal aardig vol. Zelfs wanneer het kwik buiten vlot naar de twintig graden gaat. Zo ook op zaterdag waar het museum het decor vormde voor het optreden van Courtois-Erdmann-Fincker. Net als gisteren met Graewe-Reijseger-Hemingway een trio met een cellist, maar deze keer eentje die omring werd door twee tenorsaxofonisten. In theorie een gemiste kans op extra kleur, maar daarover had bandleider en cellist Vincent Courtois duidelijk nagedacht. Goed overigens, want inderdaad zit zo’n tenorsax mooi in het register van een cello waardoor het trio kon uitpakken met een heel eigen homogeniteit.
Van het drietal verscheen enkele jaren geleden de cd ‘Mediums’, meteen ook de echte naam van het trio. Courtois liet zich voor de muziek inspireren door de wereld van kermissen, maar dan duidelijk niet die van de gillerige Sinksenforen. Wel door die van het verleden, met randfiguren en halve helden die leven in een wereld van grote en kleine tragiek, volks vermaak en de nodige geheimzinnigheid.
Die geheimzinnigheid was meteen hoorbaar in ‘La Femme Sans Corps’. Hier geen aftandse gezelligheid, maar expressionistische kamermuziek met de afwachtende en duistere lading van een film van Fritz Lang. Grof werd het geluid nooit, want zowel Courtois als zijn saxofonisten hielden het doorgaans aan de klassieke kant. Was er al eens sprake van een effect, dan werd dat het publiek nooit opgedrongen, maar vond dat haar plaats in de melodische gang van de muziek.
Na de ongemakkelijke opener struinde de muziek dan naar de zelfkant van de maatschappij, waarbij het trio vanuit een volks aandoend thema in een meer vrij samenspel sukkelde. Sukkelde, want meer dan eens leken de muzikanten per toeval een klein steegje in te slaan. Die rondgang bracht hen nog enkele malen langs minder verlichte straatjes (‘Une Inquiétante Disparition’) waar soms zelfs een kleine dreiging van uit ging en die de band in een heel filmisch kader plaatsten. Dat suggestieve karakter werd nog versterkt door het aaneen spelen van de verschillende stukken. Als een grote flow kreeg het publiek de muziek over zich uitgestrooid en pas na een half uur was er ruimte voor een eerste applaus.
Veel problemen leverde dat niet op, want Courtois, Erdmann en Fincker bleken prima verhalenvertellers: soms op het randje van het epische af, dan weer in miniatuurtjes. Binnen het trio ontwikkelden zich verschillende allianties waarbij een muzikant tegenover de andere twee kwam te staan. Hierdoor werd het repertorium van de groep verder uitgebreid en kon er gepasseerd worden langs een elegante wals en een blues, zonder dat het ene of het andere er met de haren bij gesleurd leek.
Zelfs het plechtige ‘Jackson’s Catch’, dat het midden hield tussen statig kerkkoraal en een gospel misstond niet in het geheel, zeker niet toen het uitgaf op (opnieuw) een kermiswals van beduidend lager allooi. Bovendien kon de groep hier in alle eenvoud en stabiliteit de warme sonoriteit laten horen die de opvallende instrumentencombinatie mogelijk maakte.
Toen Erdmann en Fincker het heft in handen namen in ‘Bengal’ werd er nog een andere lade opengetrokken, waaruit een stevige treingroove denderde. Die leverde echter weinig problemen op voor Courtois, want met een klassieke opleiding die duidelijk verder gelopen had dan enkele lessen bij een privéleraar, kon hij zich in eender welke gedaante staande houden tussen zijn blazende kompanen. Een indrukwekkende techniek, sporadisch pedaalgebruik, maar vooral een door hout en zelfs steen klievende klank maakten hem onaantastbaar. Niet dat Fincker en Erdmann hem bewust uitdaagden, want meer dan om het drukken van een individuele stempels, mikte het trio op de groepsprestatie. En die was, zelfs op het ondankbare middaguur, van een beklijvend niveau.
Voor het eerste avondconcert van zaterdag bracht Jazz Brugge twee muzikanten samen die in het verleden op het festival al indruk gemaakt hadden. Echter niet samen en dus werd het treffen van Rita Marcotulli & Luciano Biondini iets speciaal om naar uit te kijken, temeer daar van het duo nog geen opnames beschikbaar waren.
Twee Italianen samen, dat moest wel een festival van flair, lyriek en vrolijk ronddraaiende muziek worden en dat werd het ook. De eerste minuten werden heerlijk weemoedig ingevuld, op voorzet van Marcotulli wiens pianoklank door de elektronische bewerking tot wolkachtige formaties uitgerekt wordt. Gefundenes fressen voor een ECM-plaat, hoewel de pianiste later in het optreden wist te melden dat de cd die de twee inderdaad pas hadden opgenomen, bij ACT zou uitkomen.
Na het terughoudende begin werd het tempo de hoogte in gejaagd. Ritmes werden levendiger en de muziek mocht harmonisch vlotjes opstijgen tot in volksdansachtige regionen. Daarbij waakte vooral Biondini op accordeonist er wel over dat de melodische gang van de muziek nooit verloren ging.
Tussen de twee polen van Mediterrane zangerigheid en pulserende animositeit bleven de twee de rest van het optreden schipperen. Een zekere voorspelbaarheid was de muziek na goed een half uurtje dan ook niet vreemd, al werd die voor het overgrote deel onschadelijk gemaakt door de onweerstaanbare charme die Marcotulli en Biondini de muziek meegaven. Ongeveer zoals de romantiek van grote Italiaanse films, hoe voor de hand liggend ook, mensen kan blijven raken zolang alles volgens de regels van de kunst klopt.
Die filmsfeer dook links en rechts uiteraard ook op. Waar dat doorgaans aanleiding geeft tot toch wat gemakkelijke muziek, bleven hier de muzikanten meester van de zaak. Echt uitdagen was er echter niet bij. Marcotulli en Biondini waren duidelijk niet gekomen om elkaar te testen. Zomaar de rode loper uitrollen was ook weer wat te makkelijk en met pittige accenten hielden ze de muziek levend en levendig. Dat deden ze ook door op uiterst muzikale wijze met details te spelen. Zo liet Biondini zijn accordeon al eens dreunen als een orgel, waardoor het aura van kerkmuziek kwam aanzweven. Daarbij koos hij echter voor een net iets dieper uitgewerkte harmonisatie, waardoor de muziek het louter sferische oversteeg. Marcotulli van haar kant maakte heel gericht gebruik van inside en prepared piano. Die technieken werden minder gebruikt om speciale effecten te genereren dan om de melodieën in een andere kleur te presenteren. Ook de delay van het begin haalde ze nog enkele malen boven, waardoor ze een droomwereld wist te creëren die de muziek gelukkig niet over de grens van de schmaltz joeg.
Die grens kwam wat meer in zicht toen de twee zich overgaven aan een nummer dat zo kon dienen als basis voor een Italiaanse popballade: gevaarlijk vaarwater waar de twee zich echter net uit wisten te redden. Zo konden Marcotulli en Biondini na dik een uur terugblikken op een ritje Italiaanse zwier dat nooit echt scherp werd, maar ook niet ontaardde in een karikatuur.
Al helemaal geen karikaturen bij het Noors-Zweedse Atomic, hoewel saxofonist Fredrik Ljungkvist zich van zijn meest goedlachse kant liet zien. De pret kwam echter voort uit de muziek, zoals steeds een ingenieuze combinatie van complexe composities, vrije improvisaties en de hele schemerzone er tussen. Wanneer de muzikanten van Atomic de teugels vieren, dan is dat niet omdat ze deze niet kunnen vasthouden. Handig met akkoordenschema’s, ingewikkelde structuren en open samenspel vlogen ze van de ene situatie in de andere.
Vorig jaar verscheen hun album ‘There’s a Hole in the Mountain’, opvolger van ‘Here Comes Everybody’. Beide platen werden nog opgenomen met drummer Paal Nilssen-Love, maar ondertussen speelt de band al even met zijn opvallend jonge opvolger Hans Hulbækmo. Dat deze laatste (nog?) niet de impact heeft van zijn illustere voorganger mocht hem vergeven worden. Er zijn immers kleinere schoenen om te vullen. Toch zorgde zijn minder dominante aanwezigheid ook voor mogelijkheden. Temeer daar de percussionist een rol opnam die sterk in het geheel van de band verweven zat.
Met een indrukwekkende precisie begeleidde hij de tempoveranderingen en de nog veel gevaarlijkere tempoverschuivingen die de muziek van de eerste tot de laatste minuut verraderlijk hielden. Vooral in ‘Lucidity’ kon de onstabiele pret niet op. Net wanneer een luisteraar dacht te weten waar het met de muziek naar toe moest, ging de band versnellen, vertragen of lieten ze het tempo los. Nog bonter werd het daarna, met stukken waarin de band in verschillende delen getrokken werd die allemaal een eigen metrum hanteerden. De riff van bassist Ingebrigt Håker Flaten stond muzikaal met twee voeten stevig op de grond, maar wat hij speelde, stond haaks op het begeleidingsmotief van pianist Håvard Wiik die zich op zijn beurt niks scheen aan te trekken van de melodie van Hulbækmo en Magnus Broo.
Het resultaat was een desoriënterende puzzel waar de luisteraar al snel het spoor bijster was en hem weinig andere opties overbleven dan zich te laten meedrijven. Of beter, zich omver te laten blazen, want tijdens het concert liet Atomic de bezoekers alle kanten van de zaal zien: van subtiel pointillisme van piano en tenorsax over verschroeiende solo’s van Broo (die in de vorm van zijn leven zat) en Håker Flaten (die een bas liet doen wat hij wilde, niet wat het instrument dacht te moeten doen) tot strakke grooves en onhoudbare swing.
Iets minder aanwezig, althans als solist, was Wiik, in het verleden nochtans de meest verrassende en onvoorspelbare solist in de band. Arm klonk hij echter allerminst en met zijn opvallend sobere spel leek hij opnieuw een speciale rol te hebben, zoals hij ook met zijn composities de groep stuurde. Want sturing had de muziek van Atomic nodig. Al was het maar omdat zeker muzikanten die alles kunnen keuzes moeten maken.
Na Atomic, en bij uitbreiding na Marcotulli, Biondini, Courtois, Fincker en Erdmann het podium op moeten, er zijn als muzikant meer ontspannen situaties te bedenken. De klus moest echter geklaard worden en daarvoor hadden de programmatoren van Jazz Brugge het Paolo Fresu Devil Quartet opgetrommeld. Fresu, samen met de illustere Enrico Rava de bekendste Italiaanse jazztrompettist, is gezegend met een briljante toon: stevig en potent, maar met de gave om luisteraars te laten dromen. Vergelijkingen met Chet Baker, een van Fersu’s grote voorbeelden, zijn dan ook niet van de lucht. Met zijn Devil Quartet zoekt hij echter de raakvlakken met de fusion op, zoals de plaat ‘Disertico’ van vorig jaar duidelijk laat horen.
Die sfeer overheerste ook het concert op Jazz Brugge, al was overwoekeren misschien een betere uitdrukking. Want hoe mooi gitarist Bebo Ferra af en toe ook flirtte met de licht verbogen speelstijl van de oude Bill Frisell en hoe zangerig Fresu ook voor de dag kwam, meer dan oppervlakkig aanlokkelijk werd het optreden niet. Daarvoor klonken zowel de composities als de improvisaties te voorspelbaar. Het eerste hoeft geen groot probleem te zijn, het tweede is uiteraard een ander paar mouwen en zo werd het duivelskwartet alles behalve duivels. Zelfs op de momenten dat het geluid opentrok klonk de band spekglad, wat er niet op beterde toen Fresu de elektronica in gang zette. Met echo of vervormingen waardoor hij klonk als een goedkope synthesizer werd de trompetklank niet spannender. Ook het wah wah-effect op Ferra’s gitaar in ‘Molto Perpetuo’ bracht geen verfrissing. Zelfs toen die in ‘La Follia Italiana’ iets meer door kon trekken, bleef het geluid poppy in een toch wat verdachte betekenis van het woord.
Vermakelijk voor een breed publiek was het echter allemaal wel, want naast de ferme klank van Fresu liet hij horen fraai te kunnen slenteren (‘Blame It on My Youth’) en ook kinderliedjes klonken onder zijn aanvoering best ontwapenend. Drummer Stefano Bagnoli ritselde dan weer dat het een lieve lust was en Paolino Dalla Porta zich als bassist een toonbeeld van standvastigheid. De muziek bleef daarbij echter te veel hangen in gemeenplaatsen, alsof het in de hel nog zo slecht niet is.
Het meest opvallend waren al bij al nog de even markante poses die Fresu als vanouds aannam: met de klankbeker van zijn trompet of bugel tot bijna tegen de grond of zwaar achteroverleunend, alsof hij halverwege een flikflak blijven hangen was. Daarnaast toonde de Italiaan zich een vlotte causeur. Het plezier en de humor waarmee hij enkele malen de gespeelde muziek toelichtte, was ontwapenend om horen. Geen onzinnige kwaliteiten voor wie het wil maken op het podium, maar muzikaal had het wel wat meer mogen zijn.