Met zijn ‘Sounds of Love’ knipoogt de Amerikaanse bassist John Hébert naar ‘Duke Ellington’s Sound of Love’ van zijn illustere voorganger Charles Mingus. Het project is dan ook een hommage aan de erfenis van deze laatste, een van die jazzmuzikanten die niet alleen verder leven dankzij hun opnames, maar ook door hun composities.
Een hommage kan veel verschillende gedaantes aannemen: van lauw epigonisme of het actualiseren van een repertoire, tot het creëren van nieuwe muziek in de geest van het grote voorbeeld. John Hébert - exact een week geleden nog in Antwerpen als bassist van het Peter Evans Trio - koos voor zijn ‘Sounds of Love’ voor een combinatie van de laatste twee mogelijkheden, waarbij eigen stukken soms overliepen in composities van Mingus, wat vooral in de eerste set resulteerde in lange compositorische bogen die de luisteraar van links naar rechts tikten.
Goedkope nostalgie stond niet in het draaiboek van de avond. Niet verwonderlijk, met een kwintet dat naast Hébert bestond uit pianist Fred Hersch (met zijn trio een vaste werkgever van Hébert), saxofonist Tim Berne, cornettist Taylor Ho Bynum en drummer Ches Smith. Stuk voor stuk erg uiteenlopende karakters, boden ze bandleider Hébert de unieke kans om heel contrasterende combinaties aan te spreken en daar maakte die gretig gebruik van.
Alleen al de tegenstelling tussen de twee blazers rechtvaardigde een avondvullend programma. De ongedurige en vaak nerveus zoekende Tim Berne zette traditiegetrouw sterk in op “klassieke” kwaliteiten als melodie en ritme, waarbij hij niet keek op een bochtje meer of minder. Louter technisch werd zijn spel echter nooit. Daarvoor bleek hij opnieuw een veel te muzikaal denkende improvisator. Alle vreemde kronkels in zijn spel hadden een uitgesproken muzikale oorsprong, waardoor zijn relaas, hoe vreemd gevormd ook, heel consistent werd.
Met Pianist Fred Hersch kwam weer een heel ander karakter naar voor. Met zijn focus op melodievoering sloot hij halvelings aan bij wat Berne, maar zijn feilloos gevoel voor harmonische uitdieping en contrapuntisch opgebouwde lagen gaven het kwintet extra diepte. Meer dan in zijn eigen projecten zocht Hersch de vrije ruimte op, waarmee hij mee de grens tussen vrij spelen en geleide improvisatie liet vervagen.
Tussen deze drie markante figuren fungeerden drummer Ches Smith en John Hébert zelf als het noodzakelijke cement. Geen muzikaal contrast was te groot of de twee konden het gat moeiteloos dichtrijden. Vooral Hébert liet op enkele momenten horen hoe een verbluffende techniek - hij speelde enkele malen met een souplesse, lichtheid en snelheid die doorgaans voor gitaristen gereserveerd is - muzikaal functioneel kan worden.
Waar de rijkdom aan verschillende karakters toe kon leiden, werd meteen duidelijk in het gecompileerde openingsstuk. Twee composities van Hébert en Mingus’ ‘Duke Ellington’s Sound of Love’ werden aaneengeregen tot een grote boog die meteen diverse aspecten van de band uitlichtte. Vanuit het mistige begin van de ijle cornetklanken van Ho Bynum, de al even transparante bas van Hébert en het glinsterende glazuur van Hersch’ hoge register doemde de gedaante van Mingus op, maar niet in de verschijning zoals die door cd’s overgeleverd werd. De Mingus van Hébert en zijn collega’s was er een waarbij de invloeden van worksongs en andere volkselementen bijgevijld werd met dissonanten en een grilliger verloop. Wel hoorbaar bleef de gelaagdheid in de composities, waarbij niemand een louter begeleidende rol kreeg, zonder dat het geheel een louter complexe en intellectuele constructie werd. Het aardse element van de vierentwintig jaar geleden overleden grootmeester bleef aanwezig, maar op een heel eigen manier.
Vanuit de organische inzet begon de muziek een tocht die geleid werd door de verschillende combinaties waarin de vijf muzikanten geplaatst werden. Een kleurrijk geharmoniseerd duo van cornet en altsax, een trio van bas, drums en sax waarbij deze laatste in een voor hem voordelige open ruimte kwam waar hij vrijelijk door kon schaatsen of een potente tweespraak van bas en drums. Een minimalistisch duo van Hersch en Ho Bynum (waardoor diens heel specifieke lyriek haar gang kon gaan) werd later uitgebreid tot een al even spaarzaam spelend kwartet alvorens over te gaan in een schuifelende wals.
De combinatie van alle elementen resulteerde in een complexe architectuur die nooit gezocht aandeed. De drie gecombineerde stukken klonken niet als een potpourri, maar lagen feilloos in elkaars verlengde, waardoor de verschillende muzikanten helemaal hun eigen weg konden gaan, zonder dat het geheel verloren ging. Toen de muziek terugkeerde naar de nevelen waaruit die ontstaan was, werd de cirkel zelfs mooi rond gemaakt en was voor iedereen wel duidelijk dat er geen Charles Mingus jukebox in het vooruitzicht lag.
De kwaliteit bleef de rest van de eerste set gehandhaafd, van het dissonant koraal waarmee ‘What Love!?’ van Hébert inzette, tot de heerlijk geoliede ritmesectie achter een met effecten spelende Tyler Ho Bynum.
Hoe goed Hersch, Smith en Hébert elkaar verstonden, werd nog duidelijker in het eerste stuk van de tweede set. Achter een solerende Berne dunde de begeleiding steeds verder uit, alsof het ritmetrio zichzelf liet opdrogen tot er nog slechts een geraamte overbleef van wat ooit een vol aangezet pianotrio was. Mingus’ ‘One Love’ zweefde als een vrij bewegende wolk door De Roma en loste op in een feeëriek mistgordijn van de piano. ‘Leon’s Waltz’, door Hébert geschreven voor zijn zoon, klonk uitdagend grotesk en elegant tegelijk terwijl de groep in ‘Sue’s Changes’ heel speels klonk, met Ho Bynum die nu stevig inzette op multiphonics en Fred Hersch die zijn pianistieke klasse demonstreerde: met maximale controle puurde hij de harmonie en de polyfonie nog dieper uit dan tevoren.
Door het spelen van afzonderlijke stukken kreeg de tweede set een lichter karakter, zonder dat er aan de muzikaliteit geraakt werd. De delicate balans tussen strak samenspel en schijnbare vrijheid van metrum kwam zelfs nog sterker naar voor en slaagde er in het beste van twee doorgaans tegengestelde werelden te verenigen. Tot in het bisnummer toe: geen klassieke uitsmijter, maar een demonstratie van samenspel en eigen(zinnig)heid die naadloos paste in het geheel van het optreden. Een optreden dat de, op basis van de bezetting van de band, hoge verwachtingen moeiteloos wist in te lossen.