Het is met optredens van saxofonist Peter Brötzmann altijd even afwachten in hoeverre hij zal proberen zijn wil op te leggen aan zijn collega(’s). In De Singer stond hij naast cellist Fred Lonberg-Holm, een vertrouwde partner uit zijn Chicago Tentet, wat meteen het grootste gevaar voor eenzijdige dominantie uitsloot.
Lonberg-Holm is immers een muzikant met een rijk arsenaal aan mogelijkheden. Zijn variatie aan speeltechnieken (pizzicato, met boog of met andere hulpstukken), het gebruik van een- en meerstemmige dubbelgrepen en het bijvoegen van samples zorgden ervoor dat hij veel en vooral snel van sfeer kon wisselen. Bovendien koos hij telkens voor een lichte sound, ook wanneer hij iets steviger uit de hoek kwam, waardoor de nadruk bij hem steeds op finesse lag.
Dit laatste is bij Brötzmann al eens een moeilijkere zaak. Frasering en articulatie zijn nooit zijn grootste zorgen geweest, waardoor hij vooral naam gemaakt heeft als saxofonist van het scheurende geluid. Wie hem echter reduceert tot dit soort klankerupties doet de muzikant Brötzmann onrecht aan: de beheersing van zijn typische klank in diverse registers, stelt hem in staat om meer te vertellen dan de simplistische boodschap waarmee hij al te vaak vereenzelvigd wordt.
In het eerste stuk waren de twee nog wat zoekende naar de juiste verhoudingen, maar ook hier waren er al momenten van buitengewoon knappe communicatie te horen. Dit werd de norm bij de volgende improvisaties, waarbij het soms leek alsof de twee de sleutelmomenten duidelijk afgesproken hadden, niet in het minst bij het neerleggen van passages. Dit is bij geïmproviseerde muziek vaak een gevaarlijk punt: het moment waarop de muzikanten moeten laten horen dat ze weten waar de andere (niet meer) naar toe wil. Brötzmann en Lonberg-Holm wisten dit duidelijk van elkaar, zodat de slotpassages vaak van een zeldzame natuurlijkheid waren.
Het hoogtepunt van de eerste set was het laatste stuk, waarbij Brötzmann zijn sax verruilde voor de taragot (of tárogató, de Oost-Europese klarinet) en meer op klank ging spelen. Die was nog lichter dan daarvoor, waardoor de samenspraak met de cello nog beter hoorbaar en mooier uitgewerkt klonk.
Toch was het vooral aan zijn tegenspeler te danken dat het tweede deel van het concert kleur kreeg. Hoewel het cellogeluid in sterkte nog steeds wat onder lag, werd keer op keer duidelijk dat het meer was dan louter canvas of kader. Ondanks het minder gebruik van samples, bleef het klankpallet van de cello heel gevarieerd en snel van gedaante wisselen, waardoor de meer herkenbare Brötzmann steeds in een andere context geplaatst werd. Zo werd de zachtst klinkende van de twee paradoxaal genoeg diegene die de grootste stempel op het geheel drukte.
Net als bij het eerste deel van het optreden werd het mooiste bewaard voor het einde, een iets steviger bisnummer niet meegerekend. Lonberg-Holm en Brötzmann speelden minutenlang ongewoon verstild: de muziek kreeg een grote concentratie, leek door de zaal te zweven en zoog de aandacht van elke individuele luisteraar naar het podium. In haar meest intieme en bescheiden gedaante zorgde het duo zo voor een intens hoogtepunt van een knap concert dat niet bleef hangen in de gemakkelijke gemeenplaatsen van de improv.