Dat Jazz & Sounds 2011 niet de afmetingen had van de editie van 2010 was in een oogopslag aan de affiche af te lezen. Desondanks bood de openingsavond in Vooruit meer dan genoeg aan om naar Gent te trekken, met onder andere de terugkeer van Henry Threadgill.
Er kan van het Belgische jazzlandschap veel gezegd worden, maar niet dat het geen boeiend aanbod te bieden heeft. Althans niet de laatste weken. Met Follow the Sound in Antwerpen, Jazz & Sounds in Gent en nog een handvol clubconcerten was het de afgelopen weken soms moeilijk om keuzes te maken. Wie dacht dat hij door naar Jazz & Sounds af te zakken zijn beslissing genomen had, kreeg bij aankomst in Vooruit meteen een nieuwe opgave. Het solorecital van de Finse saxofonist Esa Pietilä en het concert van Satoko Fujii’s Ma-Do stonden immer gelijktijdig geprogrammeerd. Gelukkig hielp de organisatie de besluitloze laatkomer door de deuren bij het eerste concert bewust (en terecht, vanwege de intimiteit) gesloten te houden.
De Japanse Satoko Fujii begon met haar kwartet een beetje later aan het concert waardoor het afklokte op goed en wel veertig minuten. Het werden echter veertig goed besteedde minuten, met een kwartet dat blijkbaar nog in de drive zat van de knappe cd ‘Desert Ship’ van twee jaar geleden.
Het bleek gefundenes fressen voor Satoko Fujii die over het klavier dartelde. Subtiel en muisstil (zo verfijnd dat de airco van de Balzaal een storende factor werd), stevig aanzettend en op het klavier timmerend alsof ze de dynamische beperkingen van het instrument maar niet kon aanvaarden. Het meest opmerkelijke was echter dat ze er in slaagde de ene manier van spelen vanzelfsprekend uit de andere te laten voortkomen. Haar gevarieerde speelstijl resulteerde zo in een coherent en logisch verhaal dat de luisteraar als het ware onopgemerkt van het ene extreem naar het andere meevoerde.
Tussen Fujii en Horikosh stonden trompettist Natsuki Tamura en bassist Chris Dahlgren. Deze laatste beperkte zich grotendeels tot volgen – binnen de soms complexe composities van Fujii al een verdienste op zich – terwijl de eerste vooral bijkleurde. Tamura is technisch gesproken niet de meest begaafde trompettist, een euvel dat vooral opspeelde wanneer hij een “klassieke” melodielijn wilde neerleggen. Zeker in solistische passages bleven zijn tekortkomingen (gebrek aan beheersing en articulatie) een storende factor, maar eens hij in de effecten terecht kwam, kon hij wel degelijk een rol van betekenis spelen. Pruttelend, zoemend en razend (met hyperkinetische ventielbewegingen produceerde hij een slinger van klanken, als een uitgevaagde melodie) zat hij veel beter in het geluid, al had hij nog niet het klankenarsenaal van grote trompettisten als Axel Dörner of Peter Evans ter beschikking.
Voor het tweede concert werden de toeschouwers van Pietilä en Fujii samengebracht in de Theaterzaal van Vooruit. Enkele jaren geleden speelde de Amerikaanse saxofonist Henry Threadgill op deze locatie een verbluffend concert met zijn ensemble Zooid. Op zijn laatste releases ‘This Brings Us to Volume I & II’ haalde Threadgill echter niet het niveau van het memorabele optreden. Het was dus afwachten naar welke kant Threadgill op Jazz & Sounds zou overhellen.
De Amerikaan is een van die muzikanten die op enkele seconden tijd herkenbaar zijn: met op altsax zijn typerende toon die tegen het tweestemmig jankende aan zit en met een polyfoon gedachte componeerstijl. Op dit laatste kenmerk had hij in elk geval niet bespaard. Zoals in een fuga van Bach de harmonie ontstaat door een schijnbaar toevallige combinatie van melodielijnen, zo was het aan gitarist Liberty Ellman, Stomu Takeishi op akoestische basgitaar en cellist Christopher Hoffman om het web te weven waarbinnen de muziek zich zou kunnen bewegen.
Threadgills composities perverteerden niet alleen het melodische verwachtingspatroon van de luisteraar. Ook het ritme onderging een gelijkaardige behandeling. Drummer Elliott Kavee flirtte met swing en funk, maar raakte nooit verstrikt in de netten van de geijkte patronen. Net als Horikoshi bij Satoko Fujii zat Kavee op de grens tussen gevaar en vertrouwdheid: niet met een voor-elk-wat-wils-ritmiek, maar met een heel eigen (in)stabiliteit die de muziek constant in limbo hield.
De totaalsom werd een speels en licht klankbeeld waarin ambitieuze en complexe composities te horen waren. Tubaspeler Jose Davila nestelde zich als een vlindertje in het geluid, ondanks het soortelijk gewicht van zijn instrument. Door zijn beheersing qua intonatie, soepele ritmiek en controle over de zachte dynamiek werd hij niet de potentiële olifant in de porseleinkast, maar slaagde hij er in en essentiële rol te spelen in het subtiele, contrapuntische geheel van de band.
Threadgill zelf kwam niet zo dominant in het stuk voor als enkele jaren geleden, maar klonk dan weer wel veel homogener dan op de laatste albums. Zijn romige basfluitklank in iets wat alleen een Threadgill-ballad kon zijn (zijn eigenzinnige muzikale ideeën werken ook in een traag tempo) en zijn opstoten van energie op altsax lieten het beste van de Threadgill van de laatste jaren horen.
Dat Threadgill de minst spelende muzikant op het podium was, deed geen afbreuk aan het feit dat het zijn muziek bleef. Zijn stempel op de composities bleef onuitwisbaar. Wie voor het eerst kennis maakte met de muziek, zal zich bij momenten in een weinig geordende chaos gewaand hebben, maar plots opduikende unisono’s, duidelijk afgesproken dynamische contrasten en het gezamenlijk plots beëindigen van de stukken, liet horen dat het zestal exact wist waar het mee bezig was. Klasse zonder toegevingen, franje of kapsones: Threadgill blijft een unieke stem in de jazz en bij uitbreiding de hele muziekwereld.
Nog zo’n unieke stem was die van Hermeto Pascoal. Toch als Miles Davis geloofd mag worden, die de Braziliaan naar verluid ooit omschreef als “de meest indrukwekkende muzikant ter wereld” en hem liet meespelen op ‘Live-Evil’. Nu is Miles Davis natuurlijk ook de muzikant die naar het einde van zijn leven toe enkele minder fraaie dingen deed met songs van Michael Jackson en Cindy Lauper. Enige vorm van terughoudendheid was dus wel te verantwoorden en zelfs terecht, zoals al snel bleek.
Het geluid werd van voor tot achter overvol gespeeld, waardoor elke vorm van reliëf of ontwikkeling in de kiem gesmoord werd en de muziek op geen enkel moment kon ademen. Pianist André Marquez bewoog als Keith Jarrett in een slecht zittende onderbroek, wat door zijn kleine gestalte (zittend op zijn pianokruk kwam hij net met zijn voeten op de grond) nog ongeloofwaardiger werd. Temeer daar er weinig was om zo opgewonden over te worden.
In dit circus bleek de rol van Pascoal hoofdzakelijk beperkt tot het spelen van de tweede pianopartij, aangevuld met wat kleine soloriedels. Op een of ander blaasinstrument draaide hij Monks ‘Round Midnight’ door een klassieker uit de romantische orkestmuziek. Hij had het echter aardig naar zijn zin, deed een paar clowneske danspasjes en gaf met een opzichtige knik aan dat er gesoleerd kon worden en door wie. Helaas waren die signalen zo getelefoneerd dat zelfs met de ogen dicht te zien was dat alles volgens een vooraf bepaald plan verliep.
Enkele weken eerder had Tom Zé op hetzelfde podium in Vooruit gestaan. Geboren in hetzelfde jaar als Pascoal en zonder wierook van Miles Davis, maar muzikaler, grappiger en zoveel snediger.
Een aanzienlijk deel van het publiek had de laatste noten van Pascoal niet afgewacht om huiswaarts te keren en liet zo ook het slotconcert van Electric Barbarian voor wat het was. Met deze band zoekt de Nederlandse bassist Floris Vermeulen graag de grens op tussen jazz, dance en hiphop: een gevaarlijk gebied waar gemakzucht een besmettelijke ziekte lijkt. Vermeulen slaagde er echter in de grootste klippen te omzeilen. Daar had hij dan ook de band voor, met onder andere Bart Maris op elektronisch gemuteerde trompet, dj Grazzhoppa en een strijktrio met ICP’s Mary Oliver.
Strijkers integreren in een niet-klassieke setting blijft een moeilijke kwestie. Zeker wanneer de betrokken muzikanten klassiek geschoold zijn, durft het ritmisch al eens vastlopen. De oplossing bij uitstek is dan het louter leggen van klanktapijten: veilig, maar muzikaal zo voorspelbaar dat de rol van de strijkers al snel ter discussie kan worden gesteld.
Met Mary Oliver had Vermeulen echter andere kwaliteiten in huis. Ze mocht zich solistisch een keertje goed uitleven en de andere strijkers konden zich mooi plaatsen in het geheel: in tapijten, maar ook in al dan niet herhalende, uitgeschreven arrangementen.
Dat Maris en Grazzhoppa muzikanten zijn die zich in verschillende omgevingen thuis voelen is een understatement, wat beide heren hier nog maar eens lieten horen. Maris wist zijn blazen en de elektronische vervorming ervan mooi functioneel te gebruiken en in te passen in het geheel. Grazzhoppa was geregeld erg bescheiden, maar kon net daardoor zijn rol overtuigend vervullen.
Alles kwam samen in een licht broeierig geheel dat dreef op hiphop-achtige beats die louter als kader gebruikt werden. De individuele stemmen en kwaliteiten van de muzikanten kregen een plaats en kans, waardoor Electric Barbarian mooi op de grens zat tussen een feestelijke after party band en een volwaardige concertgroep. En dat was meer dan anderen die avond hadden laten horen.