Er zijn kunstenaars die naar hartenlust uit het nalatenschap van Shakespeare en Goethe kunnen citeren en literatuur van Plato als een Bijbel in de lade van hun nachtkastje bewaren, maar de inspiratie voor hun werk halen ze toch elders. Zo verging het Carl Nielsen, die al langer met het idee speelde de vier temperamenten in een stuk te gieten vooraleer hij de daad bij het woord voegde. In een lokale kroeg trof hij ineens een naïef, levendig doek met een afbeelding die de Deense componist ertoe aanzette om eindelijk werk te maken van het concept. Maanden later was zijn tweede symfonie, met als bijnaam “de vier temperamenten”, een feit. Het concept van de vier “humoren”, in het Latijn de vier “humores”, is van oorsprong Grieks. De theorie zegt dat een bepaald (on)evenwicht tussen de vier verschillende lichaamssappen de geestelijke gezondheid of toestand van het individu bepalen. Naar deze vier vloeistoffen vernoemde Nielsen de afzonderlijke segmenten. Het eerste, een ‘Allegro Collerico’, is een deel waarin lichte tikjes grote reacties ontketenen. Het zorgeloze mondt er voortdurend uit in verwilderde uitbarstingen. Daarop volgt een ‘Allegro Comodo e Flemmatico’, waarin Nielsen voor de uitbeelding van een flegmatisch karakter verrassend genoeg toch voor een redelijk gezwind tempo koos. Niettegenstaande klinkt de muziek gluiperig en loom, zonder ooit inert te worden. Ook het ‘Andante Malincolico’ draagt een traagheid uit, die opvallend donkerder getint is dan in het voorgaande deel. Hier weigert Nielsen echter evenzeer in negativiteit te vervallen: prachtige soli zijn de zon die de verduisterde kamer hier en daar komen oplichten. Het ‘Allegro Sanguineo’ komt tot slot wellicht het dichtst in de buurt bij het schilderij dat de componist aan het werk zette: naïef en levendig zijn immers termen die het karakter van deze finale perfect vatten.
Een kloof van bijna tien jaar scheidt Nielsens tweede van diens derde symfonie. Alweer greep Nielsen naar een expliciet programma, dat hij in de daaropvolgende symfonieën echter steeds minder expliciet aan het publiek zou meedelen. De ‘Sinfonia Espansiva’ is op dat moment echter nog een onbeschaamde ode aan zijn vaderland. Het “expansieve” van deze symfonie schuilt helemaal niet in haar lengte, maar in het ongerepte land dat de componist bezingt: een van landschappen zo ver het oog reikt, natuurpracht die suggereert nog verder te bloeien dan de einder, de elementen daar aanwezig die alle leven mogelijk maken en de soms zwartgallige hersenspinsels waar het zelfbewustzijn een mens toe brengt, relativeren. Later, naar aanleiding van de haat en de oorlogen die de beweging ontkende, zou Nielsen zich uitdrukkelijk van het nationalisme afkeren, maar daar is in de derde symfonie nog niets van te merken. Een sympathieke, folkloristische toon overheerst, samengehouden door het feilloze gevoel van de componist om orde te scheppen in zo uiteenlopend basismateriaal. De schriftuur is niet overweldigend complex, maar is aan de andere kant niet zo eenvoudig als de volksliederen die Nielsen op papier zette en die tot op de dag van vandaag aan Deense schoolkinderen worden aangeleerd, als het ware om hun etnische identiteit muzikaal te voederen. Nog meer dan in de tweede symfonie staan in de derde gevoelsmatig gans verschillende werelden naast elkaar. Een bindend element is dan weer Nielsens behandeling van de solist, die in zijn symfonisch oeuvre zeer prominent aanwezig blijft en steeds een kwetsbare individualistische positie inneemt tegenover de niet te stuiten krachten van het orkest als verzameling van eenlingen.
Dat Sir Colin Davis’ Scandinavische oriëntatie de laatste wending zou blijken van diens muzikale interesse, werd alom gevreesd toen hij enkele jaren terug problemen kreeg met zijn gezondheid. Na een uitstekende integrale van de Sibelius-symfonieën, die zo goed als naast de legendarische set van dirigent Osmo Vänskä kan staan, kreeg Davis van het lot gelukkig nog genoeg tijd om zijn Nielsen-cyclus rond te krijgen. Die uitstap naar het beduidend minder vaak opgevoerde oeuvre van de Deen bleek algauw allesbehalve een stuiptrekking: met argusogen zag de Britse chef er op toe dat het London Symphony Orchestra de gelaagdheid van de zes symfonieën in ere hield, vertolkt met een enorme drijfkracht, die hier en daar helaas wat overweegt. De uitstekende solisten van het LSO krijgen niet altijd de ruimte die ze verdienen, of stemmen worden verzwolgen door Davis’ rudimentaire, wat stugge hanteren van het orkestapparaat. De rust en simultaan de reusachtige omvang van de gevoelswereld die Herbert Blomstedt met de San Francisco Symphony jaren terug in deze partituren wist op te wekken, wordt door Sir Colin Davis niet helemaal geëvenaard. Laat dat de vele verdiensten van dit sluitstuk van de trilogie opnames, die Carl Nielsen eindelijk nog eens onder de aandacht brengen, echter niet overschaduwen, want met een orkest als het LSO zal deze componist ongetwijfeld (en welverdiend) een nieuw publiek kunnen aanboren.