In aanloop naar de festivalzomer organiseerde Les Ateliers Claus een minifestival waarop akoestische en elektronische improvisatie het hoge woord mochten voeren, wat resulteerde in even verschillende als wisselvallige resultaten.
Pas terug van het festival in Moers en ’s avonds verwacht op Citadelic in Gent: het was een druk weekend voor het Jozef Dumoulin Trio. Van vermoeidheid of op reserve spelen was echter geen sprake, ook niet toen bleek dat de groep door het laattijdig aankomen van andere artiesten, moest doorschuiven van de tweede naar de openingsspot op de affiche. Met vrije improvisatie en het ruwe kader van wat songmateriaal stuurde het drietal Moving Sounds meteen in het psychedelisch vaarwater. Met het opschuiven van vrije soundscapes naar duidelijkere contouren en terug werd trouwens meteen de naam van het minifestival alle eer aan gedaan.
Essentieel daarin was de rol van bandleider Dumoulin op Fender Rhodes en elektronica. Door het geluid te vervormen, in lagen te stapelen, het te samplen en drastisch te verknippen, was hij het vertrouwde, niet vast te pinnen woelwater. Door de flarden melodie en de soms uitgeperste basisharmonieën werd de mistigheid uitvergroot, wat contrasteerde met de soms loepzuivere bas van Trevor Dunn. Zijn dikwijls calorierijke, vingervlug of net melodisch gespeelde baslijnen legden, naast die van Dumoulin, een tweede lijn in de muziek, waartussen Eric Thielemans zich voornamelijk vrij kon bewegen. Vage hints van grooves flitsten voorbij, maar kregen aanvankelijk geen voet aan de grond.
Van een sterk afgelijnd tempo was op geen enkel moment sprake bij het kwintet dat gepland stond als derde band, maar een plaatsje naar voor schoof. Het trio van bassist Hugo Antunes, trompettist Nate Wooley en drummer Chris Corsano dat hier en daar als Malus aangekondigd staat, werd voor Moving Sounds uitgebreid met Giovanni Di Domenico op elektronische keyboards en Daniele Martini op tenorsax. Een dagje eerder was de groep zonder Martini nog te horen op het Citadelic festival in Gent, waar een aardig deel van wat Wooley’s en Antunes’ inbreng verloren gingen door de gebrekkige versterking. In Les Ateliers Claus had Wooley zijn voorzorgen genomen en werd zijn geluid door een gitaarversterker gestuurd. Het resultaat was echter beperkt. De trompettist kon zich in de groepspassages alleen hoorbaar maken door drones of bromklanken, waarbij het geregeld de vraag was of die van Wooley, van Di Domenico of van (on)gewilde feedback kwamen.
Van het fijnere geluidswerk waarin Wooley het sterkst naar voor komt, was zelden sprake. Daarvoor zat het geluid te dicht, enkele zeldzame, korte terugschakelende passages daargelaten. Een andere slachtoffers van het minder verfijnde samenspel was opnieuw Antunes, die amper in het stuk voorkwamen. Nochtans was deze laatste weer gretig in de weer met vellen papier tussen en knijpers op de snaren. Het resultaat bleef echter steken in het totaalgeluid. Idem voor de tenor van Martini, die haast nergens hoorbaar, laat staan van invloed was.
Nochtans werd er niet zomaar met de botte bijl ingevlogen. De Domenico bleek elektronisch echter niet de finesse te hebben die Dumoulin een uurtje eerder had laten horen en hij had zich enkele malen sneller uit het geluid mogen terugtrekken, maar het leek toch vooral alsof de muzikanten elkaar wat in de weg zaten en niet konden vinden.
Tegen deze achtergrond was het Corsano die het best uit de verf kwam. Constant ratelend, maar door het wisselen van sticks en slagmateriaal ook sterk gevarieerd in kleuren, was hij opnieuw een band op zich. Toch slaagde hij er in, ondanks zijn haast constante activiteit, de muziek niet toe te spelen. Ook in luidere passages behield zijn spel een muzikale lichtheid die ruimte liet voor zijn collega’s. Dat die echter niet goed ingevuld geraakte, mocht bijzonder jammer heten. Het zal wachten zijn tot de groep binnen enkele dagen in De Singer staat, om te horen welke kaarten Wooley, Antunes en Corsano echt op tafel kunnen gooien.
Voor het hoogtepunt van de namiddag (dan al vroege avond) zorgde het duo Aki Onda en Jean-François Pauvros. Nochtans vond het optreden niet onder het beste gesternte plaats. Normaalgezien had het tweetal immers een trio moeten zijn, maar gitarist Noël Akchoté geraakte door treinperikelen Frankrijk niet buiten. Het weerhield de Japanner en de Fransman er niet van om de waaier muzikaal open te gooien. Van alle aantredende artiesten en bands waren zij het die de grootste extremen opzochten en hun set het meeste reliëf wisten mee te geven.
Voor het overgrote deel van de tijd was het initiatief in handen van gitarist Pauvros. Met nazinderende en ontstemde akkoorden, klein gewriemel, voorzichtige noise en zingend met zijn mond op de snaren kon hij het vlotst van gedaante wisselen. Dat dit bij zijn elektronische tegenspeler net iets minder ging, had niets te maken met diens muzikale kwaliteiten. Wie als instrument kleine cassetterecorders kiest om de bandjes met de play- en spoeltoetsen te manipuleren, weet zich, ondanks de aanwezigheid van enkele pedalen en andere elektronica, beperkt in bewegingsvrijheid. Toch was het Onda die met zijn instant tapebewerkingen voor de finishing touch zorgde. De ritmische figuren die hij uit de bakjes toverde nestelden zich nooit in duidelijke grooves, maar bleven vrij bewegen zonder onverschillig te worden. Deze gevoeligheid legde hij ook aan de dag toen hij met het een kleine transistorradio door de ruimte wandelde, waardoor de kleur en de intensiteit van het ruisgeluid haast bij elke meter veranderde.
De doordachte behandeling van de elementaire machinerie en het muzikale materiaal dat eruit voortvloeide, stelde Onda in staat om mee te spelen met zijn wendbaardere collega. Meer nog: gedurende enkele minuten nam hij resoluut de leiding in een van de zachtere passages van de set. Dat het tweetal naast de stevig aangezette volumes ook extreem durfde terugschakelen, was een van de extra dimensies die nodig waren om hun optreden boven een aardigheidje uit de laten stijgen. De variatie zorgde niet alleen voor extra muzikale mogelijkheden. Het reliëf werd ook in een consistent verhaal geplaatst, waardoor de twee moeiteloos het hele optreden in een ruk door konden spelen, zonder voorspelbaar te worden.
Meer elektronisch amusement was te horen in de soloset van de Portugese elektroneut Rafael Toral. Met bescheiden middelen (zowel in aantal als in formaat, want alle gebruikte tools pasten moeiteloos in een of twee handen) voerde hij een muzikale one man show op die aanvankelijk veel weg had van een performance.
Zijn eerste instrument was een open gevezen Fender-miniversterker. Met zijn vingers betastte hij de blootliggende circuits en gebruikte hij de regelknoppen, waardoor hij heel uiteenlopende klanken uit de ontmantelde apparatuur haalde. Wat aanvankelijk leek te verzanden in een geinig klankexperiment, kreeg muzikale inhoud toen Toral het tempo van de veranderingen opvoerde. Door het snel switchen van toonhoogte, klankkleur en dynamiek ontstond een schijnpolyfonie die vaag deed denken aan pakweg de cellosuites van Bach. Niet dat alles even strak onder controle gehouden werd, maar de suggestie van gelaagdheid was voldoende om de muziek boeiend te maken.
Wanneer hij wisselde van elektronisch kleinood, pakte hij de zaken wat anders aan, waarbij vooral zijn werk met een mini Marshall-versterker een hoogtepunt was. Door gebruik te maken van een oude microfoon lokte Toral feedback uit die hij manipuleerde door de knoppen op de versterker en de veranderingen in de afstand tussen de microfoon en de versterker. Bovendien benutte hij hier ook de interferenties tussen versterking achter hem en de monitor voor hem, waardoor de microfoon in een netwerk van mogelijkheden kwam te staan.
In tegenstelling tot zijn experimenten met de Fender, focuste Toral in dit deel van de set eerder op het melodische. Naast het kenmerkende zoemen, piepen en plopperen, slaagde hij er in om aan zijn materiaal etherische, haast vocale klanken te ontlokken. Door voorzichtige manipulatie (de kleinste beweging resulteerde in een hoorbare klankverandering) ontstonden melodische patronen die ver voorbij het lukrake gingen. Deze sensibiliteit, gecombineerd met de uiteenlopende klanken die Toral uit de apparaten wist te halen, maakten parallellen hoorbaar met solosets van akoestische improvisatoren, alsof in de versterkertjes een saxofonist als Ken Vandermark (inclusief diens hele arsenaal aan rietblazers, van klarinet tot baritonsax) samengeperst zat. Dat Toral er in slaagde die verschillende gedaantes er live uit te halen, was niet het meest opzienbarende, wel dat hij er muzikaal mee aan de slag ging, zonder zich te verbergen achter de technische vondsten.